| |
| |
| |
Hugo Bousset
De valwet
Kroniek
Iets van de Sade
Thomas Rosenboom, Publieke werken. Em. Querido, Amsterdam, 1999.
In Geritsel van papier vroeg ik me af of er iets van Markies de Sades duistere wereld in Gewassen vlees (1994) van Thomas Rosenboom herkenbaar werd. Het antwoord was ambigu, en ik geef het hier in korte vorm weer. Over het algemeen wordt de kunst vaak gekenmerkt door een ‘mimesis moralis’: als ze zich in de duistere wereld van het kwade en van misdaden begeeft, beoogt ze veeleer het omgekeerde, een soort catharsis, te bewerkstelligen. Hoe wreed en sadistisch kunst ook moge lijken, zij zou de wereld juist van reële wreedheid bevrijden. Het zwarte roept van lieverlede het witte op, het onzuivere het zuivere. Maar iemand als de Sade zou aan die stelregel ontsnappen. Bij hem roept het zwarte iets nog veel zwarters op; het slechte maakt het goede niet duidelijk. De Sade is als het ware met het kwade gaan samenvallen. Dat komt omdat de Sades universum wordt beheerst door een god wiens essentie bestaat uit het kwade. Elke afschuwelijke misdaad brengt de mens dichter bij zijn einddoel: god. Goedheid bestaat niet, want iemand van wie men zegt dat hij goed is, is alleen maar zwak, en zwakheid is een kwaad. Er blijft slechts één wet overeind, ‘dat is, ons te bevredigen, onze hartstochten niets te weigeren, hoezeer ook ten koste van anderen’.
Restte dan de vraag of Willem Augustijn uit Gewassen vlees een dergelijke opvatting over het kwade heeft. Ik had de indruk van niet: Willem Augustijn wil via de hel naar de hemel, via kwaad naar goed, via zwart naar wit. Ook als hij zijn bastaardbroer Breukje verkracht en vermoordt, wil hij zich bevrijden. Hij wil de leegte binnenin zijn arme ziel - nooit affectie gehad van zijn vereerde vader - laten volstromen met Breukjes volheid en de liefde die hem wél ten deel viel. Via de anus zuigt hij Breukje leeg, neemt hij diens ziel tot zich. ‘Wat hij oppompte was een licht, stralend als de witte gloed.’
| |
| |
Ik maak nu de oefening voor de tweede keer. Ik kijk naar de Sades wereld door de ogen van Rüdiger Safranski (Het kwaad) en toets vervolgens diens visie aan de twee hoofdpersonen van Rosenbooms Publieke werken. Safranski schrijft over de Sade het volgende. ‘De hemel is leeg en de aarde koud. Het goede is inbeelding, maar het kwade is werkelijk.’ De ‘natuur’ is een ‘beest’, die ervoor zorgt dat de mens tegen zijn wil in dit troosteloze universum gegooid wordt. Het enige wat we kunnen doen is alle moraal en gewetensnood van ons afzetten en onze ‘kwade’ neigingen en lusten botvieren. Maar de lust is tiranniek. Lust kan alleen lust zijn door de ander kwaad te doen, pijn te laten lijden. En die lust en pijn moeten steeds worden geïntensifieerd tot de absolute negatie van het leven toe, want het leven had er niet moeten zijn. Vernietiging wordt uiteindelijk de enig mogelijke lust in een zinloos bestaan.
‘Hij kende de roes van het nakende eindpunt, de uiteindelijke ontlediging van zichzelf te goed: als je jezelf maar snel genoeg omlaaghaalde werd je vanzelf gewichtloos, dan begon je te zweven, ging je vliegen... de valwet!’
Als ik in Publieke werken zo'n zin lees, komende uit de mond van de Amsterdamse vioolbouwer Vedder, ben ik er niet meer zo zeker van dat Rosenbooms personages zich niet thuis zouden voelen in de Sades denkwereld.
| |
Hybris
De zelfvernietiging van de twee hoofdpersonages uit Publieke werken, de genoemde Vedder en zijn neef Anijs, apotheker in Hoogeveen, heeft te maken met hun hybris, de ijdele en tragische zelfverheffing boven hun reële niveau, waarna ze even zweven in een imaginaire ruimte, om vervolgens te vallen in het graf dat ze voor zichzelf hebben gedolven. Anijs en Vedder kunnen het niet hebben dat anderen in sociaal en financieel opzicht stijgen, en zij ter plaatse blijven trappen. Maar juist hun krampachtige poging om vooruit te komen doet ze achteruit tuimelen, alsof ze ruggelings voortbewegen. Bovendien zijn ze beiden paranoïde, vermoeden ze overal samenzweringen om hen te dwarsbomen en gegrinnik om him mislukte inspanningen hogerop te raken. Ze leven in een ziekelijke, virtuele wereld, waarin ze zichzelf steeds hoger stuwen, om des te dieper te kunnen vallen. Hun narcistische betrokkenheid op zichzelf heeft ook daarmee te maken dat ze beiden kinderloos zijn. Ze trachten hun onvruchtbaarheid te overwinnen door zichzelf te vergroten.
In 1888 nemen hun levens een beslissende wending. De ruim zestigjarige apotheker Anijs uit Hoogeveen krijgt een concurrent,
| |
| |
een zekere Halink met een échte bul van promotie, een Doctor Pharmaceuticus. Dan begint het in Anijs' bewustzijn te draaien: zou Halink al omgang hebben met burgemeester Pottinga, met dominee Festenhout, met de ‘cercle’? Zou dokter Amshoff bij Halink blijven dineren, noemen ze elkaar ‘commilito’ op de wijze van studenten, discussiërend over het spel der moleculen, spottend met de oude apotheker? Nadien krijgt Anijs een nieuwe kaakslag als Halink de beroemde camera obscura van Bayard en een Kodak uit Amerika koopt, en een fotostudio inricht; later komen daar nog de Bunsenbatterijen uit Duitsland bij, met booglamp: de eerste elektriciteit in Hoogeveen. En ook zijn vrouw, die van betere afkomst is, beklaagt er zich over dat hun toekomst niet langer verzekerd is.
Is Anijs in Hoogeveen een tweederangs apotheker geworden, dan zoekt hij rehabilitatie bij de turfstekers op het Veld, bijvoorbeeld bij de Bennemins: ‘en weer plakte zijn stille deernis met de Bennemins een pleister juist op die pijnlijke plaats in hemzelf waar Halinks bul hem had getroffen als een kogel, precies over het gat van de inslag’. Anijs is barmhartig uit wraak. Hoewel hij daartoe niet gerechtigd is, verstrekt hij de turfstekers zonder diagnose noch doktersvoorschrift allerlei medicatie. De mensen van het Veld nemen voor Anijs hun pet af, noemen hem dokter. Maar de burgemeester waarschuwt hem, en Anijs duwt zich met zijn grootsprakerig verweer draaierig de diepte in. Zijn al vermolmde decorum bezwijkt onder de eigen mokerslagen. Hij dient zichzelf een fatale slag toe als hij ook chirurg begint te spelen: als bij de Bennemins Johanna een moeilijke bevalling meemaakt, verricht hij een punctie, waarna het kind dood ter wereld komt. De tuchtraad wenkt.
De andere, nog ergere geschiedenis waarmee Anijs zich ten gronde richt, heeft te maken met de lotgevallen van vioolbouwer Vedder in Amsterdam. Anijs hoopt dat zijn neef Vedder de 46.000 gulden zal betalen, die nodig zijn voor de overtocht van tweeënnegentig turfstekers uit het Veld naar Amerika. Op het ogenblik van het vertrek naar het Beloofde Land is er nog niet betaald en staat Anijs aan de rand van de waanzin. De onwetende mensen worden in een trein met veewagens gestopt, die ze naar Amsterdam en de open zee moet brengen. Over een maand zullen ze in New York aankomen, maar als het geld dan niet op de rekening van de factor is gestort? De doldraaiende, steeds dieper in zijn eigen afgrond wegglijdende Anijs dwaalt rond in het verlaten Veld, bezoekt het graf van Johanna's baby, tracht zich de joodse Bennemins ter ere te besnijden, wordt betrapt door Amshoff en Pottinga, en ten slotte haast doodgestoken door een honingkleurige zwerm bijen. Op 12 september 1890 krijgt hij in het ziekenhuis een brief uit New York. Daarover vertel ik zo dadelijk meer.
| |
| |
In Amsterdam woont vioolbouwer Walter Vedder, en hij heeft veel met zijn neef Anijs gemeen. Hij heeft geen kinderen, is autodidact en daardoor geen concurrent voor echte professionals, leeft in een imaginaire wereld (hij vraagt een absurd hoog bedrag voor zijn huis), kent de roes van de ondergang, is toespraakbereid en latiniseert graag om indruk te maken. Als de imaginaire onderneming van Vedder (de onmogelijke verkoop van zijn woning) moet dienen om de imaginaire onderneming van Anijs (de reis van de turfstekers naar New York) te betalen, storten ze samen naar beneden. Dat kan ook niet anders, ze vormen een Siamese tweeling: ‘Anijs met de buik, Vedder met de borst naar voren, twee rokende heren met bolhoeden op, de ketels van één machine, één koppel, op weg naar een gemeenschappelijk doel’; ‘hun levens waren als twee spoorlijnen bij elkaar gekomen en verenigd’; ‘één man in twee werkzame gedaantes waren zij, verbonden in het bloed, de vriendschap en het streven’.
Maar waaruit bestaat Vedders imaginaire onderneming precies? Amsterdam is in volle ontplooiing. Er is nu het Centraal Station, en in de buurt daarvan is er vraag naar grote luxehotels. Publieke werken worden in versneld tempo uitgevoerd. Vedder verneemt de aanstaande bouw van een nieuw grand hôtel tegenover het Centraal Station, hoek Damrak-Prins Hendrikkade. De in 1883 opgerichte NV Hotelonderneming Victoria Hotel heeft voor haar plannen ook de grond onder Vedders huis nodig. Hij zit in het project ‘als een steentje in een schoen’. Het tot in het ridicule opjagen van de prijs van zijn woning om zo Anijs' waanbeeld te helpen realiseren, vult de leegte in zijn hart, dat door kinderen had moeten worden verwarmd; nu heeft hij slechts een stiefzoon, Theo, die hem bezoekt om zijn geld, en heult met de tegenpartij. Maar stilaan rijpt in zijn neurotische geest het besef dat zijn onderneming puur imaginair is, en de leegte alleen maar groter wordt. Tegen de ijzig kalme Ebert, die onderhandelt namens het hotel, kan hij alleen nog zinledig en opgewonden praten, zonder ophouden, maar ook zonder redeneervermogen. Het inzicht in zijn uitzichtloze situatie nadert: ‘het moment ging open als een schaar en wegglijdend viel Vedder in de gapende kloof’. Het is alsof de ‘teugels van zijn zelfbeheersing’ door zijn zwetende handen glippen en hij in galop raakt. Ook het herstel van Eberts viool - zo wou Vedder bij hem in het gevlij komen - vordert niet. Ebert komt en gaat; de tussenpauzen worden langer; de bouwwerken beginnen haast. Iedereen heeft zijn huisje aan een mooie prijs verkocht, behalve hij en zijn buurman, die hij heeft omgepraat. Bijna zestig jaar oud, voelt Vedder zich een versmade avondvrijer, steeds wachtend op wie niet komen wil: Theo, Ebert, zelfs diens baas Henkenhaf... Maar zijn holle ogen weerspiegelen alleen maar zijn innerlijke
| |
| |
leegte en een onoverbrugbaar standsverschil: een tot vioolbouwer opgeklommen schrijnwerker, onvruchtbaar op de koop toe. Tot Ebert de fatale woorden uitspreekt: ‘De sloop gaat beginnen!’ Hij doet Vedder een laatste bod, maar die zit gevangen in zijn beloftes aan neef Anijs. Tegelijk weet hij dat het wonen in een huis waaromheen alles neergehaald wordt, ondraaglijk zal zijn... Vedders huis en dat van zijn buurman staan nu in een wijde vlakte, een beangstigende leegte. Hij bevindt zich aan de rand van de waanzin, en vergelijkt de twee huizen, schouder aan schouder in een open ruimte, met het beeld van vader en zoon, een zoon die hij echter alleen imaginair heeft in de figuur van Theo. Intussen laat de notaris een zware, verzegelde doos met contracten brengen, om de door Anijs in gang gestoken landverhuizingen naar de States te betalen. Vedder zit geklemd tussen de afspringende onderhandelingen met Ebert (er komt géén geld) en de te betalen contracten, nu al naar Amerika onderweg. Dol en radeloos verliest hij elk contact met de realiteit. Dat betert er niet op als de molen van de administratie sneller begint te draaien: achtentachtig gezinspassages gereserveerd voor het stoomschip Orion, afvaart 20 april op het middaguur vanachter het Centraal Station, inschepen vanaf tien uur met bestemming New York. Vedder: ‘lichamelijk gebroken van de slapeloosheid en de drank, geestelijk murw van het woelen en malen, loodzwaar bedrukt onder de onafwendbare catastrofe op til’. Als de landverhuizers van het Veld nabij Hoogeveen willen inschepen, loopt Vedder met een masker rond: hij wil niet worden herkend... En achter het masker gaapt de leegte.
Intussen krijgt Vedder van Ebert te horen dat ze het hotel om zijn huis heen zullen bouwen, waarna hij zich voelt leeglopen als een lekke bal. Zijn spiegelbeeld valt aan stukken. Als het Victoria Hotel op 19 augustus officieel geopend wordt, ziet Vedder van op zijn dak de hele top van Amsterdam defileren: burgemeester en notaris, dirigent en spoorwegdirecteur en natuurlijk ook Henkenhaf zelf. Wat er dan gebeurt, hou ik nog even geheim.
| |
Esthetica van de verschrikking
Hoe lopen de parallelle geschiedenissen van Vedder en Anijs - ze mogen om beurten ‘hun’ realiteit vertellen - af? Als het publiek bij de opening van het Victoria Hotel Vedder in de gaten krijgt, begint het te scanderen dat hij moet springen. Maar veel indrukwekkender vindt Vedder de zacht sprekende stem van Henkenhaf, vanuit een open hotelraam. Die wil natuurlijk een openbaar schandaal vermijden en hem binnenlokken. Om hem over te halen klimt Henkenhaf zelfs op het dak en reikt hem een uitgestoken hand toe,
| |
| |
maar Vedder vindt het allemaal te overweldigend. Het is alsof de naderende Henkenhaf hem voor zich uit duwt. Vedder zet een spiegelbeeldige stap achterwaarts, telkens als de andere er een voorwaarts zet. ‘Vloeibaar van dankbaarheid en overgave’ laat hij zich graag terugdringen, tot zijn voet geen steun meer vindt en hij achterover kantelt. Het spandoek dat hij om zich heen heeft gewikkeld ontvouwt zich wapperend ‘als twee witte vleugels’, en joelende mensen willen hem met hun adem ‘terugblazen als een veertje, en zijn val ombuigen in een hemelvaart’.
Het verlangen naar de diepte, als een soort averechtse hemelvaart, heeft Vedder altijd al gekenmerkt. Als hij praat met mensen naar wie hij opkijkt, en die hij meent te kunnen evenaren, zelfs overstijgen, wordt hij steeds drammerig, roekeloos en uitgelaten, ‘zonder nog te weten waar hij heen wilde, als het maar naar beneden was, de diepte in, net zolang tot hij zich helemaal omlaag had gehaald en de anderen alleen nog maar op hem neer konden kijken’. Zijn drang naar de diepte, de roes van de valwet leidt zijn bestaan.
De omzwachtelde Anijs krijgt in het ziekenhuis een brief uit Amerika. Daarin leest hij hoe de landverhuizers van het Veld een maand in een entrepot in New York moesten wachten, want er was niet voor hen betaald. Maar daarna keert het lot: de niet betaalde factor wordt beschuldigd van uitbuiting, en de turfstekers mogen vrij de nieuwe wereld betreden. ‘Gezalfd door het lezen voelde Anijs geen enkele pijn meer.’ Net zoals Vedder heeft ook Anijs altijd de neiging gehad om zich boven zichzelf te verheffen met ijle, ridicule oraties, zichzelf steeds dieper onderdompelend ‘in die draaierig makende, neerwaartse maalstroom’. Maar ook voor hem volgt op die spiraal naar beneden de opstijging.
In een interview (De Revisor, 2000/1) wijst Thomas Rosenboom op de paradox ‘waarin mijn helden het mannelijke zoeken maar op hun vrouwelijkheid stuiten’. Die fatale drang naar zelfverheffing wordt gelieerd aan de kinderloosheid van die ‘helden’, die hun onvruchtbaarheid trachten te overwinnen door een overdaad aan zinloze handelingen. Maar is die vrouwelijke kant van Rosenbooms mannelijke hoofdpersonages fataal, of net zuiverend? Willem Augustijn uit de roman Gewassen vlees reinigt zijn lichaam met de klisteerspuit, en zijn ziel met de witte gloed van suiker. Als hij zijn lange, slappe tong laat spelen in de suiker, zingt ‘een hilarisch vioolvibrato’ door zijn bloed, en heeft hij de indruk te vallen in zichzelf, zodat hij als het ware zichzelf vult met een identiteit, een ziel. Ook als hij Catharina en zijn vermeende moeder met hun volle, romige borsten ziet, is het of hij omlaag valt. De valwet slaat bovendien
| |
| |
toe als hij de geheimzinnige bilspleet bestudeert van een meisje, ‘ruimtelijk als de clivage van Catharina's decolleté, zwemend als de glimlach van Mona Lisa, wezenloos als het sfumato op zijn moeders lippen, en het was of hij viel, voor altijd vallen zou in dat peilloze, wijkende wit...’
Ik kom terug op de vraag die ik bij het begin van deze tekst stelde, en mijn (te) voorlopige antwoord daarop. Beschrijft Rosenboom in zijn romans een danteske tocht via de hel naar de hemel, of is hij een aanhanger van de Sade, voor wie de lust (de hemel zo je wil) er net in bestaat om - in een voorts toch zinloos heelal - het kwade als doel op zich na te streven, en voor wie de vrijheid van de geest in de absolute negatie bestaat? Het hoogste kwaad is dan het schrijven over het kwaad, het eeuwig continueren van dat kwaad, zodat het blijft voortbestaan als je er niet meer bent. Clairwil in de Sades roman Juliette - ook Safranski neemt het citaat op - zegt dat ze een misdaad wil verzinnen ‘die onophoudelijk doorwerkt, ook onafhankelijk van mij, zodat mijn leven geen ogenblik kent, zelfs niet als ik slaap, waarin ik de boel niet ontregel, zo ontregel dat het tot een algehele verdorvenheid leidt, tot zo'n duidelijke ontwrichting, dat de uitwerking ervan zich ook na mijn leven nog voortzet.’ Juliette suggereert haar: ‘Probeer het met de geestelijke misdaad, probeer het door te schrijven.’
Verlos ons niet van het Kwade. Laat het woekeren, zoals Rosenboom. Laat het stilstaan, zodat het rot. In romans die zijn ‘zoals het deinen op de plaats van een ten uiterste verzameld paard, dat met de hakken wordt aangezet en tegelijk met de teugels tegengehouden’. Laat onze kwade daden vallen in het diepste van de hel, als een lawine van losgeraakte handelingen, die in onze geest naar omlaag razen en op de bodem blijven liggen in een nieuw verband. Het onwrikbare verband van romans als Gewassen vlees en Publieke werken. Gestolde lava.
|
|