project: eerst twintig passages, dan zeventien, dan één passage, dan weer zeventien om te eindigen met twintig. De cyclus vormt een cirkel waarin een imaginaire middellijn de twee helften spiegelt. Het allereerste gedicht is niet alleen vormtechnisch equivalent aan het allerlaatste, het vertoont tevens een thematische verwantschap. Op soortgelijke wijze corresponderen het tweede en het voorlaatste, enzovoort. Hoewel de derde bundel als één passage is aangeduid, zijn daarbinnen verschillende gedichten te onderscheiden die eveneens om een middellijn gespiegeld zijn.
De grootste gelijkenis tussen de corresponderende gedichten is de vormtechnische. Als een gedicht op de ene halve rand van de cirkel, zoals het tiende uit de eerste bundel, is opgebouwd uit vier strofen van vier regels, waarvan de eerste drie viervoetige jamben heeft en de vierde een drievoetige, alle eindigend met een beklemtoonde lettergreep, dan kun je er zeker van zijn dat het corresponderende gedicht op de andere rand van de cirkel, het elfde uit de vijfde bundel, ook zo is opgebouwd. De negende passage uit de tweede bundel beslaat met tweeënveertig drieregelige strofen zes pagina's. Het negende uit de vierde bundel is even lang. Ook in dat gedicht is gebruik gemaakt van rijm en assonantie, zowel staand als liggend, ook dat gedicht bevat een intermezzo van vijf strofen met drievoetige regels. Starink benut meest een jambisch metrisch schema. Af en toe hanteert ze de dactylus of de anapest. Variaties ontstaan door de wisselende regellengte en door onregelmatigheden die plaatselijk een bepaalde betekenis accentueren. De basisschema's zijn gespiegeld, de onregelmatigheden niet omdat elk gedicht zijn eigen onregelmatigheden vraagt.
Soms is de thematische spiegeling evident. Een gedicht met de opening ‘het sneeuwt en sneeuwt...’ is als tegenbeeld ontworpen van het aan hem op de andere helft van de cirkel voorafgaande gedicht dat opent: ‘het dooit de nacht...’. In een volgend geval ligt op de ene helft van de cirkel het initiatief bij een hijfiguur, terwijl het op de andere helft bij de ikfiguur ligt. Dat een mechanische witzwart spiegeling geenszins de opzet is, mag duidelijk zijn uit de correspondenties tussen andere passages: ‘gejank van honden’ - ‘misbaar van handen’; ‘dit is geen labyrint’ - ‘dit is geen wildernis’ en ‘de reiger in je spant de nek’ - ‘de ibis in je spant de kraag’. Veeleer heeft Starink de vorm zelf als een kracht laten werken waarmee ze haar thema's en motieven kon variëren, keren, en verschuiven om ze te laten versterven en regenereren en om overgangen van de ene naar de andere situatie te bewerkstelligen.
Gertrude Starink maakt in haar poëzie gebruik van veel mythische, symbolisch te duiden beelden. De ibis kan, net als veel andere elementen uit de cyclus, geduid worden vanuit de Egyptische mythologie. De geciteerde winterse beelden, gecombineerd