ligt of erboven zweeft, naar iets dat zich onder de oppervlakte met een slepende maar onmiskenbare tred aan het voortbewegen is.
Ook de verleider van Kierkegaard speelt een spel met beelden. Dit doet hij zeer geraffineerd omdat hij Cordelia keer op keer leert wat hij van haar geleerd heeft. Hij imiteert Cordelia. De verleider van Kierkegaard moet erachter komen wat Cordelia weet, Cordelia moet zich van deze kennis nog niet helemaal bewust zijn.
Het verleiden is een spiegelspel met suggestieve beelden.
Iemand die verleid wordt, geeft iets op. Ik ben verleid, dat wil zeggen: ik bied geen weerstand meer. Ik ben in de ban van een boek, een fragment daaruit, een persoon, zijn ogen. Ik ben gewillig. Gewillig waartoe? Vreemd genoeg tot het opgeven van juist datgene waardoor ik werd verleid. Na een zeker punt zie ik het schilderij niet meer, ontgaat mij de suggestie van de lokkende zin. Ik ben al verlokt. Ik heb het ingeslikt, heb het me toegeëigend. Nu, pas nu, sta ik op het punt iets anders te zien. Maar waar kijk ik naar, wat zie ik wanneer het lokmiddel, de fetisj, wegvalt? Wanneer de toon haar klank verloren heeft, de zin haar kleur, de mond haar lach, wanneer ik rechtstreeks kijk naar lip, geluid of woord? Aanvankelijk zie ik niets, ik zie een leegte. Ik kan zelfs het onvermogen zien dat schuilt achter de zin en voel de angst door de gaten van de melodie. Ik wil weg maar ik blijf.
Cordelia verbreekt de verloving en bevindt zich in een deplorabele toestand. Zij kan niet vertellen wat er met haar is gebeurd omdat zij het niet begrijpt. De verleider van Kierkegaard heeft haar door subtiele aanmerkingen en toespelingen zover gebracht dat de verloving voor haar zijn glans heeft verloren. ‘Maar waarom?’, vragen de mensen, vragen haar ouders. Waarom? Dat weet ze niet. Dat kan ze niet zeggen.
Ook Balthus' toeschouwer kan niet praten. Hij wil iets vertellen over seksualiteit, terwijl juist deze op het schilderij ontbreekt. Hij moet nota bene het meest onschuldige, engelachtige wezen aanwijzen om over zijn eigen seksuele fantasieën te spreken.
De verleider van Kierkegaard is zich van dit mechanisme natuurlijk bewust. Zo stelt hij zich aan het begin van het boek een man voor die een vrouw verleidt, maar de laatste stap niet zet: de man spreekt zich niet uit. De twee wisselen blikken uit, ze lachen, ze praten. Ze praten niet. Misschien heeft de man haar hand aangeraakt, misschien heeft hij even, heel even, op het punt gestaan iets te zeggen. En dan verdwijnt hij. Het is niet bekend waarheen. De vrouw blijft droevig achter. Iedereen vraagt haar waarom ze zo verdrietig is. De vrouw wil antwoord geven maar ze hapert. Er is tussen haar en de man immers niets gebeurd. Hoe kan zij haar ver-