Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 145
(2000)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Leo Pleysier
| |
[pagina 188]
| |
oceaanstomer ziet dat eruit van voren. Een driehoekig huis, een cirkelvormig huis, een trapeziumvormig huis, een zeshoekig of een achthoekig huis. Alles kan. Alles kon. Maar niet zonder moeite.
In het begin, toen er een plan op tafel moest komen, twijfelden we tussen twee architecten: Lou Jansen of Paul Neefs. We vonden namelijk dat ze allebei erg mooie dingen maakten. Zij waren de twee witte raven toen.
Vroeger, toen het huis pas gebouwd was, was er nog veel meer commentaar. Kijk, in die bunker, daar woont Leo Pleysier en Leen. En het eerste wat mijn moeder zei toen ze hier aankwam was: waar is uw voordeur? Ik zie geen voordeur? Gij hebt wel een huis, maar gij hebt precies geen voordeur? Jawel, antwoordde ik haar, maar mijn voordeur staat ergens anders. De voordeur staat in de zijgevel. Onze voordeur is eigenlijk een zijdeur. Jaja, zei ze dan, maar als er mensen komen aanbellen, zullen ze niet weten waar ze moeten zijn. Da's ook modern zeker?
Ik zit veel thuis en ik zit veel binnen. Ik kan me niet indenken dat ik in een ander huis dan dit zou wonen. Of het zou ergens in de Libische of in de Arabische woestijn moeten zijn. In een donkerbruine wollen tent. Tussen de bedoeïnenGa naar voetnoot2.
Toen het gebouwd werd - in 1971, met een uitbreiding in 1977 - was ons huis het eerste ‘moderne’ huis in deze straat. De Franse villastijl was hier de heersende mode toen. Later zijn er in deze straat ook nog huizen bijgekomen in Spaanse stijl, in fermettestijl en tegenwoordig is het de pastorijstijl. Ze doen maar. Tenslotte hebben ze ons ook laten doen. Leen en ik waren niet voor de Franse stijl. En voor de Spaanse stijl waren we ook al niet. Om maar te zwijgen van de Vlaamse stijl. Wij waren en we zijn nog altijd bewonderaars van Rietveld, van Le Corbusier, van Mies van der Rohe.
Maar toen het huis goed en wel af was, zei iemand tegen ons: een huis dat op gespannen voet staat met zijn omgeving. Nou, ik vind van niet eigenlijkGa naar voetnoot3.
Ik ben blij dat er in onze straat ook enkele oude werkmanshuisjes staan. Het zijn er niet veel. Maar ze staan er. En onbekommerd | |
[pagina 189]
| |
dwarsbomen ze de ambitie van wat deze straat eigenlijk wil zijn: de betere woonstraat van het dorp.
Er is dit jaar in onze straat een nieuw postkantoor gebouwd. Het ontwerp is van de Antwerpse architect Jo Crépain. Het rood van de Belgische Posterijen gecombineerd met antracietkleurige gevelsteen, glaspartijen en gemoffeld aluminium. De dienst ‘Gebouwen’ van De Post verdient een pluim, vind ik. Maar er is veel te weinig parkeerplaats voorzien, zo hoor ik reclameren terwijl ik daar sta aan te schuiven bij het loket. Want nu zijn we verplicht, zeggen de mensen, om onze auto op de parking van het kerkhof te zetten als we in het postkantoor moeten zijn. En de toegangsdeuren gaan veel te moeilijk open. De architect had automatische schuifdeuren moeten voorzien. Een gehandicapte in zijn rolstoel krijgt die deuren in z'n eentje nooit open. En waarom, zeggen ze, luistert zo'n architect vooraleer hij dat postgebouw begint te tekenen niet eerst ook eens naar een simpele postbode? Het is nooit goed. Nooit of nooit of nooit.
Regelmatig verplicht ik mezelf om alleen nog maar recht voor me uit te kijken wanneer ik van de ene plek naar de andere rijd. Mijn blik op oneindig louter en alleen gefixeerd op de as van de weg. Om de kitsch en de kneuterigheid van de Vlaamse lintbebouwing niet te moeten zien. Hoe de huizen daar tegen mekaar staan op te pronken. Oogkleppen heeft een mens opnieuw nodig tegenwoordig. Zoals het paard van de melkboer vroegerGa naar voetnoot4.
Ik zit aan tafel of ik rust uit op de zitbank of ik zit in bad of ik lig wakker in bed en ineens ben ik me weer bewust van de ruimte waarin ik me bevind. Ik kijk aandachtiger en mijn blik stoot tegen de wanden, tegen de vloer en tegen het plafond. Ik kijk en ik zie hoe sommige lijnen en vlakken door blijven lopen, het oog raken, dwars door de lensopening priemen en naar binnendringen. Ik sluit mijn ogen en ik voel hoe die vlakken en lijnen achter mijn oogbal tot in mijn hersenen doorlopen. Waar blijven ze daarna? Wat gebeurt er dan allemaal? Weten ze het eigenlijk zélf wel, de architecten, wat ze zoal aanrichten en inrichten daar vanbinnen in uw hoofd?
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, was het geen duur huis om te bouwen, dat huis van ons. Leen en ik hadden trouwens ook helemaal het geld niet voor een duur huis. | |
[pagina 190]
| |
Als kind woonde ik op een klein gehucht in een grote spiksplinternieuwe boerderij die mijn grootvader in 1937 had laten bouwen tegen dat mijn ouders gingen trouwen. Het was daar royaal en comfortabel wonen. Alleen had ik niet graag dat de beesten samen met ons onder hetzelfde dak woonden. Want ook al was de scheidingsmuur tussen het woonhuis en de stal nog zo dik en solide: je rook ze. En vooral: je hoorde ze voortdurend. Als het stil was in de woonkamer hoorde je hun gestommel. Als je zat te lezen. Of als je naar de radio zat te luisteren. Of als er bezoek was. Af en toe hoorde je ze tussen het gepraat door of je hoorde ze op de achtergrond terwijl we aan tafel zaten te eten. Vooral ook 's winters. En 's nachts natuurlijk. Als ik in mijn bed lag en niet kon inslapen. Voortdurend dat gestommel van de beesten in de stal. Je hoorde het als ze zich schuurden. Als ze gingen liggen. Of als ze overeind kwamen. Het geluid van de ijzeren ringen van hun halskettingen die mee op en neer schoven aan de stalpalen. Het beurelen, het stampen, het stoten, het brommen. Alles hoorde je danGa naar voetnoot5.
In plaats van in een boerderij woon ik nu dus in een strak wit huis met grote ramen op de tuin en met veel licht dat de kamers helder maakt. Witte wanden. Witte overgordijnen. Een betonnen plat dak in plaats van pannen. En geen beesten meer in mijn geburen. Wél een grote notenboom in de tuin. En een kastanjelaar. En twee beuken. Die bomen zijn om naar te kijken in de herfst, in de winter, in de lente. En om onder te verpozen als het warm is in de zomer. Soms denk ik dat die bomen terugkijken naar ons. Dat ze maar niet uitgekeken raken. Of is het alleen maar zich spiegelen in de ramen van ons huis dat ze doen? De vogels zijn welkom. Maar niet met te veel alstublieft. En ze moeten niet overdrijven met hun herrie altijd 's morgens.
Een licht huis. En opwekkend huis. Een huis dat zijn bewoners voortdurend uitnodigt erin te bewegen en erin rond te lopen met de vederlichte tred van een balletdanser. Ik zou het opwekkende en lichte en transparante en onnadrukkelijke van deze architectuur voor geen geld meer willen missen. Geen frullen of krullen. Geen garnituren, geen fioriturenGa naar voetnoot6.
Regelmatig hoor ik ook zeggen: ik zou nooit in een nieuwgebouwd huis willen wonen want een huis is pas gezellig als het oud is en als | |
[pagina 191]
| |
het de sporen draagt van bewoning en als het een geschiedenis heeft. Larie en apekool heb ik dat altijd gevonden. Het hangt er maar van af hoe het gemaakt en ingericht is. Ik heb te veel huizen bezocht die stinken naar vocht, naar schimmel en naar overgordijnen die veel te lang dicht zijn gebleven. Ik heb te veel woningen gezien waar de bepleistering van de wanden brokkelt, met ramen die rot zijn, met keukenvloertjes die verzakt zijn, met lekkende goten, een zoldering waar je doorzakt, een dak dat niet dicht is, met een achterkoertje dat riekt naar verstopte sterfput en rioolbuis.
Maar ondertussen is ons huis ook alweer bijna dertig jaar oud. Het is niet wáár! Jawel, het is wél waar! Een vochtplek die verschijnt, een deur die klemt, de verwarmingsketel die onverwacht uitvalt, roest op een van de stalen ramen, een barst in de bepleistering of een voeg die loslaat in het metselwerk: het minste letsel werkt op mijn zenuwen, maakt me ongerust, doet pijn. Ik had nooit gedacht dat ik dit huis na verloop van tijd óók zou ervaren als een uitbreiding van mijn eigen lichaam. Maar de bijhorige emoties zijn redelijk vies. Want het moet niet te lang aanslepen of ík ben die vochtplek, ík ben die klemmende deur, ík ben die haperende mazoutbrander, ík ben dat roestend raamprofiel, ík ben die gebarsten cementvoeg.
De gebrekkelijkheid van elk huis en van alle wonen. Wat zal ik dan hier eens zitten opscheppen over dat huis van ons?
Mensen die bij ons voor het eerst op bezoek kwamen, zegden tegen ons: wij reden door jullie straat en we waren jullie huis al voorbij vooraleer we het in de gaten hadden. Enfin, zo voegden ze eraan toe, we hadden het wél gezien natuurlijk, dat huis van jullie. Maar het viel alleen maar op, zegden ze, doordat het daar staat tussen de andere huizen op een manier alsof het er bijna níet staat. Na al die jaren ben ik erachter gekomen dat dit misschien wel de hoofdreden is waarom ik zo van dit huis en van de architectuur van Paul Neefs houd.
Tussen 1958 en 1983 bouwde Paul Neefs een zestigtal woningen. Hij bouwde voor gewone mensen. In een gewone streek. De Turnhoutse KempenGa naar voetnoot7. |
|