| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Gedichten
Hij slaat mij om het hart, als
angst, als deuren in de tocht
met kindervingers tussen.
Rood erop. Het is al over.
Zoen. Maar troost mij, blijf
mij troosten, de pijn was lang
niet lang genoeg. Klem mij weer
Troost mij te pletter, te
| |
| |
| |
Paardebloem
Het is al eerder gebeurd, ook
dat ik zei: nooit eerder.
Dat het geel van de paardebloem
nooit geler is geweest is al
eerder nooit eerder geweest.
Dat hij zei: liever niet, en mij
niet kuste - of bijna niet.
En toen het donker, het donker dat groeide
en drong, dat van een mond een tong
maakte, van zweet zwijgen, het donker dat
deed verlangen van verdriet, deed klauwen
en krijgen, van vreugde verlies -
Het zal ook eerder voorbij zijn gegaan.
Al was het nooit eerder hier
en op dit uur, en met mij
en met hem, en zo, en zo donker.
Dat hij niet van mij hield -
of bijna niet, en toen ademloos
wel, en altijd, en nooit eerder -
| |
| |
| |
Kus van de vampier
Het lijkt al niet meer op wijn, het lijkt
op dit vloeibare, het sijpelen van elders.
Het heeft er alles van, dat bittere, in een
mond om weg te slikken, een keel waar het
niet kan. Het lijkt op woestijnzand
willen drinken, op het likken van
een kattentong, of op wat komt
uit een andere mond, van speeksel
heeft het de smaak van vogelnesten.
Het heeft iets van het regenen,
het vallen ervan, het vallen en hoe
het wegloopt, van verwensen, of dat
het over was. Van ijs heeft het dat
heel harde water, en hoe het toch
breekt, van verdrinken het niet willen.
Het rode, warme, niet van de wijn
maar van het tegendeel, en van
vergif, de nasmaak ervan.
| |
| |
Het blijft hangen - havik
in de lucht, het loert, het
valt heel zwaar om zien, zo
vlak voor het vallen. Maar
vallen doet het niet. Het
wacht, blijft hangende, het
scheurt een vorm van vluchten
geen kwaad. Het is alleen
| |
| |
| |
Dood van Joris
Het was zo'n mooie vorm, met het uitzicht
van een jonge kat, het uitzicht op oneindigheid,
de zee, de zee. De kat van de voorkant, noemden
we hem, want achteraan hadden we al een oude.
Terwijl ik op de mat op mijn hoofd stond om lenig
te blijven zat hij te kijken, wit met zwarte vlekken.
Ik vond hem stijver dan ik ooit was geweest
naast de weg in het dorp, waar hij alleen daarvoor
naartoe was gegaan. Ik laadde hem in om aan
mijn dochter te tonen hoe dood iets kon zijn dat
even tevoren nog leefde. Komt het daardoor, vroeg
ik mij af, dat jonge vormen zo gretig vergaan, om-
dat ze - pas van huis - nog goed de plekken weten
Maar toen ik later het huis in wou gaan zag
ik hem opnieuw op de oprijlaan. Hij kwam om
te kijken, zwart met wit, in de vorm van een ekster.
Zoals toen de vader, met het haar van een
zuiderling, midden in een nacht van boord
sprong in de Noordzee, en ik drie dagen
later de bomen zwart zag van kraaien.
|
|