| |
| |
| |
Yves T'Sjoen
Efemeer suizende stuifmeelregen
Kroniek
Paul Demets, De papegaaienziekte. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam, 1999.
Veertien regels voor ‘heterodoxe’ sonnetten
Disparate beschouwingen bij De papegaaienziekte van Paul Demets
1. In ‘Van onze man’, de openingscyclus van Demets' debuutbundel De papegaaienziekte, is een ambivalente thematiek op een beeldrijke manier verwerkt. Chaos en orde, natuur en landschap worden tegenover elkaar geplaatst in een heuse reportagestijl, zoals uit de titel blijkt, die naar Hergés stripfiguur Kuifje en diens avonturen in Afrika verwijst. Het dominante motief van de lichamelijkheid reflecteert die thematische dichotomieën. Het gaat, denk ik, om de beweeglijkheid van ‘transparante’ lichamen die even in de tang van de geijkte, conventionele taal worden genomen. Beweging die gekristalliseerd wordt in de formulering, de tijdelijke verbalisering van/in het beeld. De registrerende blik houdt afstand, door de opeenstapeling van korte, opvallend strak gehouden elliptische constructies, subjectloze hoofd- en bijzinnen. De sonnetten trachten zingeving en orde te zoeken in een zinnelijke chaos. Associaties met metamorfose, taal en huid, stilstand en beweging worden opgeroepen, misschien verwijzend naar de poëzie van Peter Verhelst en Tonnus Oosterhoff. Ter illustratie het zesde sonnet:
[...] Een nul ter hoogte van de navel
getekend, wil als vraag het lichaam eerst
een been in ijsemmermagma brengen tot staan.
Middag blaast koud en warm. Links haartjes
in de weg, een woudje van aanraking weet,
tel je van teen tot bovenbeen. Rechts, zingend
het lijkwit dat rood aanloopt, of het water
aangestreept tot breedtegraad. [...]
In het tweede sonnet van deze openingscyclus wordt, zoals we in de ‘Verantwoording’ kunnen lezen, impliciet gerefereerd aan een
| |
| |
choreografie van William Forsythe, die ‘de verdwijntruc’ toepaste: ‘Onder het danstapijt je benen verdwijnen’. De dertiende regel van dat sonnet leest kortweg ‘Stil’; de beweging die zich laat registreren, die zich even op het netvlies laat immobiliseren, of zoals gezegd, in deze talige constructie consolideren. Nog kernachtiger wordt dit geformuleerd in de volgende karakteristieke paradox: ‘halt houdt in de beweging’. Niet alleen de beweging wordt even geregistreerd, ook de berichtgeving laat zich vatten in het beeld, zoals onder meer verwoord in het derde gedicht van deze cyclus: ‘Is de berichtgeving, strak/gespannen in het beeld’. De dynamiek van Demets' schijnbaar buitenissige, maar eigenlijk zeer beheerste, functionele beeldentaal klinkt in de hele openingscyclus: de beweeglijkheid neemt de in aanvang conventionele, verstarde taal geleidelijk op sleeptouw en de lichamelijke dynamiek irrigeert de taal van de verslaggever.
2. Aan de ervaringswereld ligt uiteraard een diachroon proces ten grondslag; de ene belevenis volgt de andere ervaring op en maakt haar meteen tot verleden. Het zevende gedicht illustreert specifiek het arbitraire aspect hiervan: ‘Geheugen/is beschutting jou beloofd als wankel evenwicht//of leugen’. De herinnering kan je wel eens op het verkeerde been zetten, een nieuwe ervaring kan een herinnering in een nieuw perspectief plaatsen. Maar de herinnering zorgt tegelijk ook voor beschutting, geborgenheid, alleen is dit gevoel ‘wankel’, nooit zeker of verzekerd:
Aan een draad licht je op tot je bestaat. Cache cache
word je ingehaald: ‘als ik u was’, tijdens
‘Cache, cache’ staat uiteraard niet toevallig gecursiveerd. En hoe werkt zo'n geheugen, kan je er wel een staat op maken? Veranderen gevoelens onder invloed van de herinnering? Dit lijken me betekenisgevende dwarsverbindingen, die in dit samenspel van enkele karakteristieke regels aan de oppervlakte komen.
3. Die essentiële vragen naar de werking van geheugen en herinnering worden verder verbonden met natuurkundige experimenten. In exacte, chemische formules tracht de schrijver beleving uit te drukken. De Zweedse sterrenkundige Celsius betrachtte dit met zijn lijfelijke experiment en de uitvinding van de honderddelige thermometer (gedicht VI: ‘Een nul ter hoogte van de navel/getekend’). En was dat ook niet de zoektocht van de Franse chemicus Antoine Laurent Lavoisier, de achttiende-eeuwse grondlegger van de moderne chemie (gedicht IX), die het bewijs leverde dat verbrandingsverschijnselen als ‘een verbinding met de zuurstof der
| |
| |
lucht’ plaats hebben, en dat de zuurstof een wezenlijk bestanddeel van ademhaling is? Ik lees die namen als pogingen van de mens om ‘[b]uiten het weten’ de chaos van natuurverschijnselen te ordenen, in bevattelijke termen te vertalen, te beheersen, in de hoop zich te kunnen koesteren (zie ‘beschutting jou beloofd’). Om te constateren:
vergaat, oogschaduw achterlaat. Jouw gezicht
verving. Rien ne se perd, rien ne se crée.
4. Een belangwekkend beeld in deze eerste cyclus is de ‘mangrove’ (gedicht IX): een wortelboom, een boom met verschillende stammen door de neerhangende takken waarin wortels ontspruiten. Die ‘tropische plantenvegetatie’ is, samen met de vertakkende maan uit regel 5, een illustratie van de thema's aangekondigd op de flaptekst: fragmentatie, meerledigheid, een versplinterd ik, de verschillende rollen die het ik vertolkt. In het dertiende sonnet wordt het ik heel nadrukkelijk geproblematiseerd. Ook hier gaat het over beeldvorming, over de wijze waarop de ander (‘je’) zich in de verbeelding van het ‘ik’ vormt.
Elk beeld wordt begrensd door contouren, door het perspectief. In het negende gedicht lees ik ‘afgeboord door de kozijnen’, in het derde is sprake van ‘het stratenplan’, in het zevende sonnet van een ‘[k]aderverhaal’. De mens tracht betekenis te geven, in de chaos van de natuur een landschap te ontwaren, af te bakenen. Niet de natuur, wel het park staat hem voor ogen. We zijn voortdurend in de weer met een poging om (de natuur) te begrijpen, tot menselijke en vatbare proporties te reduceren. De astronoom Celsius en de chemicus Lavoisier hebben dit met wisselend succes en elk op hun manier in verschillende tijdsgewrichten betracht.
5. Precies zoals de chemische processen rijgen de beelden zich aaneen tot een assemblage die betekenis moet genereren. In die zin vertaalt de inhoudelijke component zich op beeldend en structureel gebied: paradoxen, tegenstellingen (stilstand versus beweging), heen en weer springende beeldassociaties tegenover de klassieke dichtvorm.
6. De tweede cyclus ‘Al niet gezien’ is de meest enigmatische van de vijf cycli. In het openingsgedicht wordt de begrenzing waar het ik-personage zich bewust van is door enkele opvallende metaforen verbeeld: ‘betralied gezicht’, ‘door het rooster/gestuurd’, ‘ramen’ en vooral de slotregel ‘Je schouders huid die je jurk erover heeft getrokken’. Daarnaast drukken (natuur)beelden
| |
| |
vluchtigheid uit: van ‘paardenbloemen die overzoemen’, ‘de lichtste vlokken’ die pluizen en de ‘efemeer suizende stuifmeelregen’. Beide betekenisvelden gaan een confrontatie aan: de beknelling van lichaam en perspectief (of van ‘ik’) staat tegenover de niet in te tomen natuur, het ik als vast registratiepunt tegenover het efemere, de vluchtigheid van het omringende (natuur-) gebeuren.
Opvallend in dit openingsgedicht van de tweede cyclus is de klemtoon op het ‘noemen’ (vastleggen in taal) en ‘de lichtste vlokken./Zijn nog in niets tekort gedaan’. Misschien te lezen als: ze zijn nog niet benoemd, laten zich niet in omschrijvingen vatten, willen ontsnappen aan de denotatieve taal en worden dus ‘in niets tekort gedaan’ (of in het idioom van Gerrit Kouwenaar: gereduceerd tot ‘naam’). Ze behoren nog tot de natuur en niet tot het landschap (dat eigenlijk natuur op mensenmaat is). Ze krijgen bestaansrecht in de poëtische, woordenrijke ruimte van deze bundel, in Demets' ‘leven in de breedte’. Dit is een metaverhaal dat ik in dit sonnet lees.
7. In andere gedichten uit deze cyclus staat vooral de stad tegenover de (wilde) natuur. Het ik probeert vanuit een verdekte opstelling de natuur te vatten, te registreren (‘Van herfstlicht decoder’; ‘uitzichten inhalerend’). In die verwoede poging tot begrijpen wordt teruggegrepen naar archaïsche begrippen (letterlijk: benamingen), zoals ‘melkeppe’ en ‘pluvier’. Ik vermoed dat die voorkeur - zoals Van Herreweghens conserveringsdrift van in onbruik geraakte woorden in Korf en trog en Karakol - voortkomt uit een besef van vergankelijkheid, een wil tot conserveren in taal tegen de grote ‘verdwijntruc’ van de tijd. In gedicht VII gaat het zelfs expliciet over milieuverloedering, het verdwijnen van natuur.
in de tijdelijke verzameling om te water te zijn gelaten.
Gabbert drab in hiaten, snatert net als wij op verkeerde
vingers met bevroren adem. Blik en plastic tas vlakgommen
In deze reeks heb ik een specifieke voorkeur voor de gedichten IX en X: het ik verschanst zich voor het geweld van de zomer, de schreeuwlelijke hitte (‘Zomer likt/metaalmoe je ogen toe’ en ‘het knekelhuis van hitte’), stelt zich verdekt op (‘onder/de wilg, groene schil’) en wil alleen zijn met zichzelf, enkel nog denken, alleen met zijn gedachten. En dan is er die spanning met de aanwezige jefiguur, die misschien wel onbegrip heeft voor de neiging tot afzondering en daarom als bedreigend, als storend wordt ervaren. Ook
| |
| |
in het negende gedicht wordt een ‘schutkleur’ aangenomen en verliezen de personages zich in de kunstmatigheid van een videofilm, van een beeldsequentie.
[...] Loert naar haar, telt ribben en
geboortevlek. Waden jij en zij vierklauwens
door de tape. Toont de nasleep van vergeten sjaaltjes,
schaartje, lepeltje, aansteker nog. Zet de middag aan,
schetsmatigt iris doffer die in kas verschaalt. Water!
Zei je al fadeoutend bij de trailer. Plant het resoluut
ter hoogte van het middenrif. Haal langzaam open.
Plakt Priapos aan de billenzijde. Schoon bloeiend
in de lampions. Licht doet motten uitgeleide.
De referentie aan ‘Priapos aan de billenzijde’ laat wel het een en ander vermoeden. Het (vaak in zichzelf verzonken) ik wordt in zijn precaire relatie tot de buitenwereld geproblematiseerd. Als constellatie van vele gestalten ervaart het zijn aanwezigheid in de tijd als gecompliceerd. Hier wordt de centrale thematiek van deze sonnettenreeks blootgelegd.
8. Demets' fascinerende woordengewemel nodigt uit tot giswerk; de suggestieve kracht van deze gedichten doet je lezen en herlezen. Het afwisselen van verschillende stijlen en taalregisters (van ‘fadeoutend’ en ‘sequel’ tot ‘melkeppe’ en ‘pluvier’) is functioneel en goed gedoseerd. De gedichten van deze tweede cyclus zijn ook het meest bewerkt.
9. De derde cyclus ‘Kering’ wordt in de ‘Verantwoording’ toegelicht met behulp van verwijzingen naar onder anderen Caspar David Friedrich en Martin Heidegger. De apocalyptische, zwartromantische beelden die in het derde sonnet zo prominent aanwezig zijn (‘Waar hoeven de velden hebben/opgemaakt, houdt een bliksemschicht de bleekste vinger/aan jouw slaap’), refereren ongetwijfeld aan de grootse, verlaten landschappen van de Duitse schilder. Ook in sonnet IV domineren de nachtbeelden (‘Geen nacht wil nog ten dans//genood’ en ‘Nacht legt zich neer bij desem, wat in korsten naar buiten dringt’). En in het eerste gedicht ‘trilt het bospad/David Friedrich na’, wellicht te interpreteren als een beeld van de existentiële eenzaamheid, van de dooltocht. En van de schuld, die zich zowel in het lichaam als in het landschap openbaart. De landschapskunst is niet zo onschuldig als ze lijkt. Hier vinden we een impliciete verwijzing naar Anselm Kiefers schilderijen die een kritiek formuleren op de menselijke behoefte om met religieuze en mythische verhalen de chaos vóór de schepping te ordenen, begrij- | |
| |
pelijk te maken. De mens creëert verhalen om met het verleden om te kunnen gaan. Kiefer wil de oorspronkelijke verwarring in stand houden. In een noot achterin de bundel legt Demets het verband tussen die landschapsmythologie en een ‘lichamelijke variant’. Verlatenheid en eenzaamheid worden op elkaar betrokken, landschap en lichaam worden op die manier verbonden. Het is precies die stemming die ook de sonnetten met (expliciet) Heideggeriaanse, existentie-filosofische beschouwingen bepaalt. Wat in gedicht VIII tussen haakjes staat, is de kerngedachte waarop deze reeks is gebouwd:
[...] Als ik me denk, ga ik
me niet te buiten. Richt ik niets aan.
Loopt zichzelf ver uit op ik. Heb ik me
door het denken heen gedacht.
De mens als zoeker op de Holzwege; in zijn jacht naar het zijnde heeft hij het zelf uit het oog verloren. ‘Ik niet ik’ staat in hetzelfde gedicht. Het ik mijmert over het (levens)pad. Pantheïsme en existentialisme gaan in deze gedichten een inspirerend verbond aan. Talrijk zijn de natuurbeelden en de verwijzingen naar het lichaam, zoals in ‘Verzilverd is je blik tot berk’ (sonnet VI). Veelvuldig zijn trouwens ook weer de referenties aan chemische processen (oxidatie, kathode).
Deze derde cyclus bevat daarnaast decadente motieven. In X lees ik allusies op J.K. Huysmans' A rebours. En het zal geen toeval zijn dat Van de Woestijnes veelzeggende motto uit God aan zee (in Wiekslag om de kim) de volgende cyclus inleidt: ‘Harde modder, guur krystal’.
10. Het lijkt in deze losse beschouwingen wel alsof Demets' bundel een erudiete opeenstapeling is van culturele en wetenschappelijke referenties, loodzwaar gewrongen in een gefragmenteerde beeldentaal, een artificiële woordenvloed en een ontwrichte syntaxis. Niets is minder waar. De papegaaienziekte wordt beheerst door een melodische taal, ritmisch door de vele klankovereenkomsten, de binnenrijmen, en vooral de stijlbreuken, de tegenstellingen, de paradoxen. In het eerste gedicht van de derde cyclus viel me het woord ‘heterodox’ op (deviant, afwijkend van het dogma). Die heterodoxie geldt ook voor de grammaticale constructies, de taalbehandeling. En voor de gebruikte metaforiek, de manier waarop het lichaam wordt gemythologiseerd; zo staat ‘binnen’ tegenover ‘buiten’ in het eerste gedicht. (Trouwens, alleen in deze reeks komen geen sonnetten voor. Demets koos ook hier evenwel voor een rigide vorm: meestal driemaal vier regels en een afzonderlijke regel.) In het tweede
| |
| |
gedicht staan de stad en de straten tegenover de ‘[b]osgrond [...] ontbladerd’, het ‘[u]itgewaaierd varenspoor’. God bevindt zich in de natuur; het heelal (met veel referenties aan de sterrenhemel) en de wereld staan voor het goddelijke. Kortom, dit kan een verbeelding zijn van het pantheïstische ideeëngoed dat in het werk van Caspar David Friedrich wordt uitgedrukt.
Deze benadering van enkele verzen, niet meer dan een reducerende parafrasering, klinkt al gauw gezocht. De stilistische kunde waarmee deze filosofisch rijke, zeer persoonlijke thematiek gestalte krijgt, de suggestieve kracht van de taal en de beeldspraak verlenen deze poëzie een minder zwaarwichtig karakter. Vaak zijn de beelden zelfs heel concreet.
Van de Woestijnes ‘Harde modder, guur krystal’ fungeert, zoals daarnet aangegeven, als motto van de vierde cyclus ‘Sprekend u’. Het is de beginregel van een gedicht uit de cyclus ‘De hete as’ in de bundel God aan zee. De eerste twee strofen gaan als volgt:
Harde modder, guur krystal:
rijk en arm aan niets en al,
ben 'k de ziekste en schoonste.
Huis dat afsluit en dat kijkt:
hoort de zee die wast en wijkt
Vooral de tweede strofe wordt op een eigenzinnige manier weerspiegeld bij Demets. Het ‘huis dat afsluit’ (de begrenzing, het bewustzijn van de grenzen van het ik in het eerste gedicht), ‘dat kijkt’ (de beeldvorming en in het derde gedicht de behoefte om zichzelf weg te cijferen, te verliezen) en het ‘hart [...] onbewogen’ worden gereflecteerd in ‘[ik] bevries mij in dit beeld’ (in gedicht VI). Van de Woestijnes ‘hoort de zee die wast en wijkt’ vindt in het negende gedicht een echo in de zeemetaforiek, door de zeenimf Galathea waarmee het gedicht aanvangt. Dit zijn maar enkele lukraak gekozen thematische parallellen die vermoedelijk niet op louter toeval berusten.
Het ‘kijkende huis’ (metafoor voor het ik) bij Van de Woestijne vormt het draagvlak van Demets' gedichten. Het ik confronteert zichzelf (en de lezer) met existentiële vragen, vragen over het zijn en het zijnde. Het mystieke waar even terloops aan gerefereerd wordt in de ‘Verantwoording’ is nadrukkelijk aanwezig in deze poëzie. In het achtste gedicht wordt het een ‘peilend’ ondervragen genoemd.
Ook de klemtoon op de ruimtelijkheid is opvallend in deze cyclus: de verte en de diepte (in gedicht VII), de poging boven de
| |
| |
eindigheid (van lichaam en geest) uit te stijgen (door te mythologiseren), de betrachting de natuurwet te wijzigen, het dogma te veranderen, kortom ‘heterodox’ te zijn. Betekenisvol in deze context is de regel: ‘Kon ik nog//weg in jouw huid, bewoond door het onvrije’. Dit is een verzuchting die een verlangen naar mystieke vereniging suggereert, een hunkeren naar onbegrensdheid. De cyclustitel ‘Sprekend u’ kan zo geïnterpreteerd worden; een andere connotatie zou de functie van taal kunnen zijn: de ander bestaat enkel als beeld, als naam, buiten dat beeld is er immers niets.
11. De slotcyclus ‘Lichting’ is gebouwd op het Heideggeriaanse Daseinbegrip. Opvallend zijn trouwens de talrijke galactische beelden waar de dichter zich hier van bedient (stratosfeer, sterrengewemel, heelal, Galactica). Ook deze gedichten kunnen worden gelezen als de expressie van een vrijheidsverlangen: ‘Icarisch ons verlangen’. Dit Icarus-motief als een poging tot transgressie, refereert wellicht aan het literaire werk van Peter Verhelst (De kleurenvanger). Het ‘simulacre’ van de hele wereld wordt in deze reeks opgeroepen. Plato komt ook even voor. Het gaat over verzinnen en verbeelden (‘verschaduwen’), het ik wordt in het zesde gedicht zelfs overdrachtelijk voorgesteld als ‘verzonken stad die werd verzonnen’.
12. Die wisselwerking van schijn en wezen, het verband tussen werkelijkheid en beeld, de rol van de verbeelding, het najagen van het zelf en de verwarring over het zijnde lijken me de centrale motieven in De papegaaienziekte.
13. Paul Demets schrijft sterk gecondenseerde, prikkelende gedichten die uitnodigen tot associërend lezen en zoeken naar zingeving. Dit is een taalgerichte dichtkunst, poëzie waarin taal ruimte creëert, waarin een wereldbeeld, een levensfilosofie, een taalreflectie op een niet-dwingende manier en vaak ironisch worden verbeeld. Ze doet meermaals denken aan de autonomistische poëzie van Hans Faverey, waarin de relatie tussen taal en werkelijkheid geproblematiseerd wordt. Dit is geen belijdenislyriek in de meest strikte zin van het woord. Dit is poëzie met een (pseudo)filosofisch gehalte dat zelden in de loutere abstractie vervalt. Met deze greep in Demets' ruimte heb ik vooral de concreetheid van die beeldentaal willen benadrukken. En de Spielerei die inherent is aan deze zoektocht.
14. Ondanks de fragmentering en de versplintering worden deze sonnetten bij elkaar gehouden door een structurerend principe. Zo valt bijvoorbeeld de herhaling van het zinnetje ‘Het ruikt hier naar viooltjes’ op. (Het viooltje als het minst geurende bloempje, volgens de ‘Verantwoording’ refererend aan ‘de enscenering en de bekritise- | |
| |
ring van de Germaanse heroïsche en mythische traditie door Anselm Kiefer’.) Verder valt op dat deze sonnetten en andere klassieke dichtvormen in een circulaire structuur worden gevat, zoals aangegeven in het achtste gedicht van de cyclus ‘Lichting’: ‘De einder kent/geen einde, maar keert zich, mat/als melkglas, om en om’. De circulaire tijd vervangt het lineaire tijdsbesef. Ook in Favereys gedichten (Chrysanten, roeiers en Lichtval) wordt een poging ondernomen om de verslindende tijd stil te zetten of te vertragen. De spanning tussen beweging en stilstaan is een centraal thema in de bundel Lichtval. Ook de contrastwerking in Demets' poëzie fungeert als een structuurelement: het jenseitige-diesseitige, binnen-buiten, en alle varianten die werden aangehaald. En ook het mystieke verlangen kan je in de compositie gereflecteerd zien: de trappen die het ik neemt op weg naar de ultieme vereniging, de vrijheid, de zoektocht naar het zelf (om uiteindelijk weer van vooraf aan te beginnen).
Over de associatie met de plastische kunst had ik het nog niet. Ook hier schuilt ongetwijfeld een compositorisch element. Zo verwijst de dichter expliciet naar Léon Spilliaerts latere (mystieke) en vooral vroege (‘naar het symbolisme en expressionistische neigende’) periode. Dat ook in deze gedichten de beeldvorming - het beeld geworden, tot mythe gevormde lichaam - wordt gethematiseerd lezen we onder meer in:
Een halo is jouw hoed, bloedend als pigment
dat in kringen huidweefsel verkent. Ik
vermoed een schouder, de hoge knik van
neus, lippen, wimpers. Dat je zo, gesimuleerd,
tot jouw tippen in mijn rondingen efemeriden
hebt verleerd, is wat je mij werkelijk hebt te bieden:
een glimp van ontstentenis
[...] Verwijderd drijf ik
nader; bevries mij in dit beeld.
Zeewaardig. Een still die
met u geen doorkijk deelt.
Ook de verbanden met het plastische werk van Spilliaert, die vanzelfsprekend verder reiken dan de zeemetaforiek en het spel met verticaliteit/horizontaliteit, of de trap zonder leuning (in ‘Lichting’), nodigen uit tot een verdere verkenning. En ook de steeds terugkerende aanspreekvorm ‘je’, de spanning tussen de ikken en de jefiguur die zo typerend is voor deze zorgvuldig gecomponeerde debuutbundel die, zoals uit deze reeks bedenkingen mag blijken, uitnodigt tot gissen en speuren. Precies zoals Kuifje - ‘onze man’ die voortdurend het avontuur tegemoet snelt - tracht de lezer sleutels te vinden die zoveel raadselachtigheid kunnen ontsluiten.
|
|