zichzelf, van René Huigen, Tom Lanoye, Bart Brey, Dalstar, Frank Starik, Joost Zwagerman, Johan Joos, Pieter Boskma, René Stoute en van K. Michel.
In retrospectief dringt zich het beeld op dat de Maximalen niet zozeer de uiting waren van een generatieconflict in de poëzie, alswel dat zij een dergelijk generatieconflict in scène zetten, gemodelleerd naar het schoolboekjesbeeld van de Vijftigers. De poëzie van de meesten van hen was niet substantieel genoeg om de pretentie dat zij ‘nieuwe poëzie’ schreven, waar te maken. Dat gemis vingen de Maximalen op met uiterlijkheden. Zo keerden zij eens een emmer vis uit over het hoofd van de criticus Michaël Zeeman, omdat deze hen onheus zou hebben bejegend. Dat is van een ander kaliber dan het glas water dat Lucebert over zijn eigen hoofd uitgoot, zijnde het gedicht ‘herfst’, een van de ‘action poems’ die hij op een avond in 1951 in het Stedelijk Museum in Amsterdam voor het voetlicht bracht.
Niet met hun poëzie, wel met hun polemische stellingname hebben de Maximalen effect gesorteerd. Met veel gevoel voor strategie werden beide antagonistische hoofdstromen in de Nederlandse poëzie van de jaren zeventig en tachtig aangevallen. Met name Joost Zwagerman deed daarbij van zich spreken. Dat hij niet gehinderd werd door diepgaande kennis van wat hij bestreed, mag de minnaars van poëzie zeer doen, het kwam de helderheid van zijn standpunten wel ten goede. Onder de veelzeggende titel ‘Het juk van het grote Niets’ verklaarde hij in de Volkskrant dat de Nederlandse poëzie gebukt ging onder een verstikkende saaiheid, onder academisme en hermetisme, ten gevolge van een ‘bloedeloos epigonisme’ van Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey. In het verlengde hiervan kwalificeerde hij in een recensie het debuut van Marc Reugebrink als volgt: ‘Komgrond is een keurig bouwpakketje van een volstrekt onorigineel hermetisme.’ Zijn doelwit aan de andere kant van het spectrum, ook in andere artikelen, was de anekdotische poëzie. Het werk van Rutger Kopland werd in nog heftiger bewoordingen afgewezen dan dat van Reugebrink: ‘weerzinwekkende, totaal verkitschte en gesjabloneerde New Age-poëzie.’
Dat de aanval gericht werd op ‘de epigonen’ van Kouwenaar en Faverey, en niet op de beide vermeend hermetische heren zelf, vloeide niet alleen voort uit polemische gemakzucht. De keuze om het generatieconflict van de Vijftigers te kopiëren, betekende dat men de late doorbraak van het modernisme in Nederland herhaalde. Daarom moesten deze twee belangrijke modernistische dichters zelf wel ontzien worden. Voor hun eigen poëtische praktijk oriënteerden dichters als Lava, Dalstar en Huigen zich op de uiterlijke kenmerken van de poëzie van Lucebert, de Keizer der Vijfti-