Dit missaal is verpakt in een kalfslederen etui met ritssluiting dat aan de voorzijde bedrukt is met een kruis en de vier symbolen van de evangelisten, zijnde engel, adelaar, os en leeuw - jullie als voorbeeldige christenen dienen mij per kerende te laten weten wat bij wie hoort. Het vuistdikke boekwerk zelf bestaat uit zestienhonderd flinterdunne velletjes, waarvan de vergulde snede na al die jaren nog steeds schittert als een versgeslepen aureool. Ook het eveneens kalfslederen omslag van het missaal glanst zozeer van de gouden symbolen - kelk, hostie, druiven, korenaren - dat je haast een zonnebril moet opzetten om het te bekijken.
Met de inhoud van het missaal ga ik jullie niet al te zeer vermoeien. Behalve een per dag gerangschikt overzicht van de missen en hun respectieve gebeden, evangelies en lezingen vind je er allerhande uitleg in over de kerkelijke feestdagen, over de heiligen en de martelaren en over de liturgische gebruiken en gewaden. Even terzijde: weten jullie hoe het koord wordt genoemd dat de priesters om hun lenden dragen om have en goed ingesnoerd te houden? Een ‘singel’. En ik die dacht dat zulks enkel diende om paarden te kunnen berijden.
Maar vooruit, het archief nu. Dit bevindt zich achter een zwart elastiek aan de binnenkant van het etui en bestaat voornamelijk uit communieprentjes, bidprentjes, een enkel krantenknipsel en een paar zwart-wit foto's. Van het pronkstuk uit de collectie is hierbij een kopie ingesloten. Het is een foto waarop meer dan een eeuw familiegeschiedenis is vastgelegd. Ze werd gemaakt in 1950 en vereeuwigde toen de vier geslachten die de stam Brijs op dat ogenblik telde. Bij het zien van die foto ging er een vreemd gevoel door mij heen. In één oogopslag zag ik vier personen die allen een aanzienlijke rol hebben gespeeld in mijn ontstaan, ja, zonder wie ik zelfs helemaal niet zou hebben bestaan - ik weet niet of ik hen daarvoor dankbaar moet zijn, want het zou mij anders een hoop ellende bespaard hebben.
Het ventje, in het midden van de foto, met
die gebreide kniekousen en dat slobpakje - in onze volkstaal beter bekend als een barboteuske - is mijn vader, op dat ogenblik vijf jaar oud. Ik kan het mij nauwelijks voorstellen, maar uit de plek die hij achteloos met zijn handen afdekt, zou ik bijna twintig jaar later naar buiten schieten, samen met een paar miljoen andere concurrenten die ik een na een het nakijken liet. Ja, welbeschouwd begint elk leven, zelfs dat van de geboren verliezer, met een overwinning. Over mijn vader valt weinig te vertellen. Zevenendertig jaar lang heeft de man hard in een fabriek gewerkt voor het wel van zijn vrouw en drie zonen en daar is hij meer dan behoorlijk in geslaagd. Dit verwijt ik hem echter stilzwijgend, want, waarde collega's, is een ongelukkige jeugd niet een onuitputtelijke bron voor elke schrijver?
De man op wiens knie mijn vader zit is zijn vader, mijn grootvader Albert. Geboren in 1917 en nog steeds levend, hoewel na twee recente hersenbloedingen minder kwiek dan voorheen. Hij overleefde twee vrouwen en is nu, op zijn tweeëntachtigste, op zoek