Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 684]
| |
De DoodkistenIn de boomgaard achter de spoorbaan gilde de uil, de oude kameraad. Zijn gil klonk luid en menselijk over de nachtelijke bloeiende mirabellenbomen. Het was of hij heel nabij was, heel dicht bij de spoorbaan. Men hoorde zijn stembanden trillen en het was alsof hij sprak met een mond en weke lippen en niet met een harde vogelsnavel. De uil gilde, de oude uil, de mens. De spoorbus ratelde voorbij. Het gedempte licht trok een gele lijn door de gekke, bleke maannacht. De mirabellenbomen stonden stil en vaalwit en luisterden. Tegen de gevel van de zagerij stonden Peter en Jozef. ‘Elf uur’, zei Jozef. Zijn sigaret verlichtte nu en dan zijn mond met de dunne, rode lippen. In de zagerij klonken de stappen van Hugo knarsend op de betonnen vloer. Hij opende de glazen deur, het glas rammelde even. De asfaltweg lag wit. In de bocht naderde een fietslicht, het zwaaide gek heen en weer. Het naderde traag en onzeker en daalde de helling af. Het stond stil en werd groter en plotseling was het heel dichtbij en reed zingend voorbij met achterop een donkere schaduw. ‘Heb je de zakken?’ vroeg Peter. ‘Ja’. Onder zijn arm droeg Hugo de jute-zakken, in elkaar gerold als een deken. Dwars over het grauwe veld liep een man in een korte regenjas. De rook uit zijn pijp slierde achter hem aan als een sluier. Hij sprong over de smalle gracht op de kiezelweg en keek de asfaltbaan af. De asfaltbaan was leeg. ‘Dat is Bernard’, zei Hugo. Hij ging naar de achterdeur, opende ze geruisloos en draaide het licht uit. Aan de trap zei hij ‘Anna’. Ze antwoordde in de kamer boven zacht en kort: ‘Ja.’ ‘We gaan nu weg, zeg, tot straks. Slaap nu een beetje.’ ‘Ja.’ Tegen de gevel van de zagerij in de schaduw bleven ze staan. Hugo keek om de hoek van het huis. De weg was verlaten. ‘Neem de emmer, Bernard.’ Peter liep de eerste de kiezelweg af, zoals hij het gewoonlijk deed. De spoorstaven glommen zacht en de betonnen palen naast de overweg lichtten wit met dwarse strepen. In de boomgaard riep de uil weer. De canadabomen stonden stil en hun kruinen spreidden zich heel hoog in de nachtblauwe lucht over de weg uit. De mirabellen-bloesem geurde sterk, als jasmijnen. Er is te veel licht, dacht hij, de | |
[pagina 685]
| |
maan is al te vol. Ze hadden het moeten weten dat de maan al te vol is. De sterren waren bleek en op de weg was zijn schaduw heel zwart en afgetekend. Hij liep langs de kiezelweg voort, tussen de geheimzinnige hagen. Het was vervelend dat Jozef nu met Hugo naar het veld moest. En er is te veel licht. Die twee konden elkaar niet uitstaan, de duivel wist om welke dwaze reden. Straks komt het vliegtuig, en het werpt de kisten uit. De kleine valschermen schitteren een ogenblik in de zwartblauwe hemel, tussen de sterren en dan dwarrelen ze neer, onmerkbaar bijna. Als een regen van sterren in Augustus. En dan zijn ze verdwenen, er is niets meer dan de sterren, die pinken op hun oude, stomme manier. Er is geen mens in het veld, alleen maar wij, die de tekens kennen. Dat het nu zo vervloekt klaar is. Ze hadden het moeten weten. Heel hoog boven de huizen, boven aan de asfaltbaan was een zwak geronk. Het was nergens, het was overal. Het kuierde langs de sterren, rustig en traag. Nu was het daar, tussen de wagen van de Grote Beer en het klom naar de Poolster toe, heel hoog en dan was het weer nergens en dan was het er weer. Peter bleef staan en keek naar de schaduwen, die de overweg afliepen. ‘Wat denken jullie?’ ‘Niet voor ons’, zei Bernard op zijn kalme, bedaarde manier. Hij zoog aan zijn pijp en spuwde de rook in kleine straaltjes voor zich uit. ‘Niet voor ons’, zei Hugo. Ze bleven staan, terwijl Peter zich verwijderde. Alleen maar wij, die de tekens kennen. Alleen wij-die-de-tekens-kennen. En dan? Het geronk was nu in het Zuid-Oosten, nauw hoorbaar. De valschermen. Ze zijn verdwenen en daar verschijnen ze plots weer, laag bij de grond, heel dicht boven je hoofd soms en ze vallen in de zachte, mulle aarde en tussen het lage koren met een doffe, zachte slag. Je ogen zijn hard en groot, Jozef, en je mond is smal en dicht. Er zijn groeven op je voorhoofd, wanneer je de kisten in je armen naar de gracht brengt. Tussen de lage elzenstruiken was het volslagen donker maar de stam van elke boom had een witte en een zwarte zijde. Ze stonden daar wezenloos en rustig en sliepen nu misschien zoals alle mensen, ginder boven in de huizen. Ze strokken hun ogen even open en keken naar jou. daar waar de takken afgezaagd waren en zagen dat je een mens was en dan vielen hun ogen weer dicht en ze sliepen voort, omdat je maar een mens was. Ze sliepen voort toen de mensen op de boord van de ondiepe gracht gingen zitten. Vóór hen strekte zich het veld uit, vlak en leeg en schemerig. Tot aan de spoorbaan naar het Noorden strekte het zich uit en naar het Oosten tot waar de welden begonnen met de lage, oude knotwilgen.Ga naar margenoot+ |
|