coloriet, zijn humor, zijn perversiteit ook in zijn langgerekte, naakte vrouwenfiguren met een doorschijnende sluier omhangen’. Het verbaasde mij. Net zoals de beschrijving van zijn ontmoeting met de mobiles van Alexander Calder in een schemerige zaal van het Paleis voor Schone Kunsten. Walravens was er alleen en begon te spelen. ‘Ik zet ze allemaal in beweging, en als ze te hoog hangen, werp ik mijn zakdoek naar hun frêle takken van ijzer. Heel de zaal beweegt, heel Calder. Het is uitzonderlijk mooi. En het duurt lang... En telkens wanneer de bladeren mekaar raken, geven zij een kort en fris metalen geluid.’
Achter Jan Walravens zie je het Atomium oprijzen, en daarachter de atoompaddestoel. Met een Japanse vriend besprak hij de gevolgen van de bom op Hiroshima. ‘De klok slaat op: Politiek.’ Tussen de regels lees ik dat voor Jan Walravens het persoonlijke lang politiek geweest is - een worst case scenario, wat mij betreft - of dat hij dat tenminste geloofde. Jan Biorix begint met enkele dagboekaantekeningen uit het jaar 1944. ‘Gij kunt ergens geraken; in mijn tijd was dat voor een werkjongen volledig uitgesloten,’ zegt Walravens' vader op zijn sterfbed. Wrange woorden. Wie ze te horen kreeg, aan het einde van een wereldoorlog, ging wellicht zijn hoop stellen op politieke veranderingen.
De Russische inval in Hongarije in 1956 schokte Walravens - ‘alles is weer wat harder en moeilijker geworden,’ noteerde hij op de avond van die dag. Later brengt hij ernstig verslag uit van de discussie tussen Russische en Franse auteurs over deze zaak. De Russen beweerden dat de Hongaarse opstand beteugeld moest worden omdat het een fascistische opstand was; de Fransen, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir op kop, ontkenden dit, maar stelden ‘een samenkomst van communistische en niet-communistische schrijvers te Boedapest voor, ieder met de bewijzen en de documenten van zijn standpunt in handen. Zo kunnen de schrijvers eindelijk klaarheid brengen in heel de tragedie.’ Ik heb me lang afgevraagd waarom dit aandoenlijk is. Drie jaar later woonde Walravens het congres van de PEN-club bij in Frankfurt am Main, en daar steunden de communistische Hongaarse schrijvers de Russische inmenging. Eén van hen verklaart: ‘Gij verdedigt Déry en Hay, die nog in de gevangenis zitten. Maar zaten zij er niet, wij zouden er gezeten hebben.’ Mogelijk de grofste verontschuldiging die ik ooit gelezen heb. Te grof om ook nog onoprecht te zijn, en die botte eerlijkheid wilde Walravens wel appreciëren - meer dan, bijvoorbeeld, de houding van oudere Vlaamse schrijvers die tijdens de oorlog ‘de lof van de hazenpeper’ gezongen hadden, of de jongeren, die schreven ‘om te vergeten’. Dan kun je alleen maar hopen dat die hazenpeper niet met absoluut literair meesterschap bezongen werd; dat de vergetelheid niet ontstond dankzij geniale