| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Een botanische monografie
Het was met uw man, zegt Sybille.
Ze ligt betrekkelijk rustig vandaag, op haar rechterzij, de knieën opgetrokken, de armen voor de borst geplooid, in foetushouding, zoals ze vaker liggen, na een tijd althans. In het begin liggen ze altijd stijf en onnatuurlijk op hun rug, zoals in de gymles, wanneer de leraar heeft gezegd: ontspannen, en dan komt rondkijken hoe ze allemaal ontspannen liggen, de ogen gesloten, verkrampt van pure ontspanning. Maar na een tijd vergeten ze hun houding, ze vergeten zichzelf, ze beginnen te huilen en te kronkelen, en allemaal komen ze vroeg of laat in foetushouding terecht. Sybille is meestal heel woelig, ze ligt geen moment stil, ze schudt met haar hoofd, maakt fladderende bewegingen met haar handen, trekt haar knieën op of veert plotseling overeind. Maar vandaag ligt ze stil. Ze is kalm en beredeneerd, zoals ze meestal is als ze weer eens over Anna's man begint. Vroeg of laat beginnen ze trouwens allemaal over haar man, dat wil zeggen, de vrouwen en de meisjes natuurlijk. Anna geeft er niet meer om. In het begin, toen ze pas getrouwd waren en ze ternauwernood met haar praktijk begonnen was, werd ze er gewoon ziek van. Ze moest zich geweld aandoen, telkens weer, om niet te vragen of het waar was, en om geen bijkomende vragen te stellen, over hoe en wanneer en met wie, of vragen om na te gaan of het klopte, zoals welke kleren hij droeg, op welke dag, in welke stad. Nu, na vijfentwintig jaar, geeft ze geen zier meer om de waarheid. Zodra ze over Godfried beginnen moet ze zelfs bijna een geeuw onderdrukken, het wordt zo eentonig en voorspelbaar, en zelfs als het allemaal waar was, dan nog ging het haar niet aan, hij is alleen maar haar man.
Anna steekt een sigaret op en gaat wat achterover leunen. Telkens als ze een sigaret opsteekt, moet ze denken aan Freuds mondkanker, de drieëndertig operaties die hij onderging, de metalen kaakprothese die het hem onmogelijk maakte verstaanbaar te
| |
| |
spreken. Ze steekt ongeveer dertig sigaretten per dag op. Dat betekent dat ze ongeveer dertig keer per dag aan Freuds mondkanker denkt, wat niet weinig is, vooral omdat ze daarbuiten ook nog ettelijke keren aan Freud denkt, aan Freuds moeder, aan zijn vrouw, aan zijn dochter, aan de hele familie zowat.
Roken, zegt Sybille, is schadelijk voor de gezondheid.
Ze zegt het op een toon vol lof en goedkeuring, een toon die doet denken aan de slogans op reclame-affiches voor sigaretten, waar onderaan, in grote letters, als een soort bijkomende slogan, staat te lezen: Roken is schadelijk voor de gezondheid, zoals bij wasproducten dat ze witter wassen, of bij bruistabletten dat ze helpen tegen hoofdpijn.
Trouwens, alles, zegt Sybille, terwijl ze haar lange zwarte haren uit haar gezicht strijkt, iedere minuut, er is niet iets dat goed is.
Anna zwijgt. Misschien, denkt ze, is dat wel de reden waarom de analyst moet zwijgen, gewoon omdat Freud met zijn kaakprothese zelf niet goed meer kon spreken. In die tijd, zo'n prothese, het moet een waar foltertuig zijn geweest, hij moet zich gevoeld hebben als het monster van Frankenstein of als Jaws, de man met het stalen gebit uit de James-Bondfilms, alleen kon hij er niet mee bijten. Erger dan tandpijn moet het geweest zijn, nauwelijks te verdragen. Maar Freud verdroeg het met trots, en misschien zelfs met opluchting, want fysieke pijn kan een redding zijn voor de pijnen van de geest, zei hij.
Anna zelf heeft keelpijn, een reden te meer dus om te zwijgen.
Sybille draagt weer haar zwarte jurk en zwarte nylons. Haar zwarte lage schoenen heeft ze uitgeschopt. Hoe ze ligt, de knieën opgetrokken, lijkt ze wel een foetus in de rouw, een heel jonge weduwe. Vanwaar Anna zit kan ze zien hoe in de zwarte nylons Sybilles tenen zich krommen en strekken, als bij een kat de klauwtjes van de voorpoten, instinctief, ze doen het om de melk naar de tepel te duwen, pasgeboren en nog blind, maar ze doen het ook als er geen moeder is.
Drinken niet, zegt Sybille, neuken niet, ademen niet, ademen zeker niet, met al die bacteriën, om dan nog maar te zwijgen van gevoelens, er zou een einde moeten zijn, dat zegt Godfried ook, einde goed al goed, maar zonder einde is alles slecht.
Dit is het begin, zei Godfried, die er, zo helemaal in het zwart naast haar, een beetje uitzag zoals graaf Von Dracula voor het besluipen van zijn bruid in witte nachtjapon. Hij grijnsde erbij, en tegelijk stonden zijn ogen oneindig weemoedig, helemaal zoals Dracula, vol verdriet om dit soort honger, en in het invallende zonlicht zag ze zijn twee voortanden, een beetje donkerder dan de
| |
| |
andere, een vampier met konijnentanden, een graseter, een vergissing van de natuur.
Ze zitten in het kleine kamertje aan de noordkant van het huis, de straatkant, waar de zon nooit binnenschijnt, en het is er kil, zelfs in deze ongelooflijk hete junimaand. Sybille heeft ditmaal haar deken niet meegebracht, de donkerbruine wollen deken waaronder ze soms helemaal wegkruipt, zodat Anna niets anders meer kan zien dan gewriemel, de loskomende aarde van een beginnende molshoop. Ze zal het zo meteen toch koud gaan krijgen, al is het buiten zo heet dat de merels met open bek zitten te suffen in het gras, dat intussen nauwelijks nog gras is, het lijkt meer op een verschroeid stroveld. Maar in de kamer is het minstens tien graden koeler dan buiten, alle planten en bloemen van het hele huis staan hier op de vensterbank, in een dubbele rij, want in de verzengende hitte van de woonkamer gaan al hun bladeren slap hangen. Hier staan ze tenminste fris en gezond, al is het natuurlijk wel een beetje belachelijk, zoveel planten zo dicht op elkaar, het lijkt wel een kweekserre of een soort ziekenkamer voor planten. Ze staan er nu al langer dan een jaar. Na de vorige zomer, toen het de meimaand was die ondraaglijk heet was, hadden ze eigenlijk opnieuw naar hun oorspronkelijke staanplaatsen in het huis gemoeten, her en der verspreid op decoratieve plaatsen, daarvoor dienen sierplanten, maar zoals dat gaat was het er niet meer van gekomen, en nu staan alleen nog Sofies cactussen, triomferend en droog, in de woonkamer. Sommige van de planten zijn intussen al helemaal met de kamer vergroeid, de klimop het eerst, die groeit nu met vijf lange takken tegen de muur op, in de schemering lijken het wel de vijf vingers van een knokige heksenhand, en dan de filodendron, die naast de boekenkast staat en met zijn lange wormachtige slierten vastzit achter het loshangend behang. Om te gieten is het natuurlijk erg handig, ze staan allemaal netjes bij elkaar, geen gesleur meer met gieters naar alle kamers, af en aan naar de kraan. En wat meer is, de patiënten beginnen het
een onderdeel te vinden van de therapie, het rustgevende groen van de namur in huis, of misschien is het de stikstofconcentratie van de lucht die tot bepaalde gedachten leidt. Maar 's morgens, bij het binnenkomen, is er iets verstikkends in de kamer, een soort lijfreuk zou je kunnen zeggen, alsof te veel mensen samen hebben geslapen, je zou eigenlijk de ramen wijd open moeten zetten, maar daarvoor staan er te veel planten op de vensterbank, en dus zet Anna het raam alleen maar op een kier, en blijft de reuk heel lang hangen. Zelfs nu het buiten zo heet en droog is parelen de druppels op het vensterglas, als koud zweet op een voorhoofd, en de rook van de eerste sigaret mengt zich met de vochtige lucht en geeft een smaak als van tabakswater. Na een tiental sigaretten, als
| |
| |
de rook zich in de kamer heeft verspreid, lijkt het op een mistbank onder water, alsof ze in een aquarium zitten met waterplanten, en het geluid van stemmen botst tegen de trommelvliezen aan tegen een achtergrond van geruis, vermengd met ademhaling en hartslag, zodat alles tegelijk van binnen en van buiten lijkt te komen.
Zoals wanneer het te veel werd, na de middag, op de houten banken, de knieën al zo lang geplooid, de rug doorgezakt en de beginnende pijn tussen de schouderbladen, het zonlicht op de schriften, het papier dat geel wordt, en dan de handen tegen de oren, in de warmte onder het haar, de ellebogen op de bank. De beide wijsvingers tegen het kraakbeen gedrukt dat als een deurtje de oren afsluit, de stoppen op de fles, de neusgaten van zeehonden die gaan duiken, en dan het aanzwellende gedreun, als in documentaires over buffels die in een stofwolk ver weg over droge savannegrond voorbijstormen, of bij de beelden van de bom op Hiroshima, de wattige paddestoel die zich aftekent, het geruis van een vertraagde ontploffing, de omfloerste stem van de reporter op de achtergrond van de pianomuziek van Hiroshima Mon Amour.
Het is examentijd, de meisjes hebben hun boeken meegenomen naar de kelder en zitten daar, in het schemerdonker, tussen de flessen wijn en de conserveblikken, te studeren. Bram speelt lusteloos op de piano, telkens weer overstemd door de kanarie, die zelfs met dit weer, en met de zwarte doek die zowat dag en nacht over zijn kooi hangt, niet tot zwijgen kan worden gebracht. De geluiden borrelen op als de dikke luchtbellen uit een duikerfles.
Juni, zegt Sybille, opeens een en al aandacht.
Anna zwijgt en wacht maar af. Het is nooit goed een patiënt te snel te onderbreken of verheldering te vragen, soms is het gewoon niet begrijpelijk wat in een hoofd opkomt. Het is natuurlijk juni, inderdaad, maar voor een normaal volwassen persoon is dat geen reden om zomaar juni te zeggen.
Dat is juni, herhaalt Sybille, terwijl ze dromerig voor zich uit staart.
Anna slikt even en schraapt haar keel, die plotseling zo gezwollen aanvoelt dat het lijkt alsof ze geen geluid zal kunnen uitbrengen als ze probeert te spreken.
Wat bedoel je, vraagt ze met een schorre stem, dat is juni.
Juni van Tchaikowsky, zegt Sybille.
Anna gaat wat meer rechtop zitten in haar stoel en neemt haar notablok en pen. Nu ze naar haar eigen handen kijkt ziet ze dat de rode vlekken en bobbeltjes nog steeds niet verdwenen zijn, en opeens beginnen ze ook weer te jeuken, haar handen, alsof het door het kijken komt.
Waarom is juni van Tchaikowsky? vraagt ze voorzichtig.
Sybille begint te giechelen en kromt haar tenen van plezier.
| |
| |
Juni is niet van Tchaikowsky, zegt ze, en op de toon van een pruilend kind voegt ze eraan toe: Juni is helemaal van mij alleen.
Waarom zeg je dan, vraagt Anna, juni van Tchaikowsky?
Dat is wat uw zoon op de piano speelt beneden, zegt Sybille. Het stuk heet Juni, nooit van gehoord? Nochtans een bekend stuk van Tchaikowsky.
Dat was het ook, juni, een dag zo stralend dat ze de foto's de week nadien uitvergroot in de etalage konden zien hangen, zodat het al helemaal leek alsof het niet zij waren geweest, maar een onbekende man en vrouw op een geheel onbekende plaats. Ze wist niet dat ze er van buitenaf zo hadden uitgezien, tussen het blauw en groen van het gras en de hemel, met de handen verstrengeld en een blik die leek op zorgeloos geluk, terwijl ze nochtans op het moment zelf had lopen denken aan haar pijnlijke voeten in de hoge hakken - speciaal gekocht omdat anders de hele zoom van haar jurk een paar centimeter had moeten worden ingekort -, en ook had ze gedacht hoe onvergeeflijk het was om op een dag als deze aan haar voeten te moeten denken, uitgerekend haar voeten, de verbinding met de grond. En later, aan de arm van Godfried, toen ze over het grasveld naast de vijver liepen, de foto's waarop het later leek alsof ze zweefden, hoe de dunne puntige hakken bij elke stap een stuk wegzakten in de vochtige grond, zodat ze zich telkens weer moest losrukken als uit een soort moeras, Eurydice die door de onderwereld wordt vastgezogen.
Doet het nog pijn? vroeg Godfried bezorgd.
Nee, zei Anna, ik voel al niets meer.
En inderdaad waren na verloop van tijd haar voeten volkomen gevoelloos geworden. Eerst was er nog het branderige gevoel van zwelling en het snijden van de riempjes aan de enkels, en daarna was het alsof met honderden naalden onafgebroken in het vlees werd geprikt, in de voetzolen, de hielen, de tenen, zoals bij een beginnende verdoving, en ten slotte was er niets meer, alle gevoel was verdwenen. Dat was natuurlijk een stuk aangenamer, ze kon eensklaps alles aan, ze liep op watten, ze zweefde haast letterlijk over het grasveld. Maar dat maakte het ook bijzonder verraderlijk, gevoelloosheid maakt onvoorzichtig, ze sloeg haar voeten om en huppelde verder op haar enkels, zoals straalbezopen bruiden doen in Italiaanse films, La dolce vita. Vermoedelijk, bedacht ze in haar achterhoofd, verzwikte ze allebei haar enkels, spieren raakten verrokken of bindweefsels scheurden, misschien brak er hier en daar een bot, maar wat zou het, morgen zou ze het weten, vandaag was ze onkwetsbaar. Het bestaat, zij het als een zeldzame afwijking, mensen die geboren worden zonder pijncentra in de hersenen, je zou er hen natuurlijk om benijden, leven zonder pijn, tot je beseft wat het inhoudt: ze steken hun handen in het vuur, ze drinken hun
| |
| |
koffie kokend op en laten hun ledematen glimlachend verpletteren, pijn is een weldaad voor het leven.
Mozart doet je dansen, lachte Godfried, die toen nog niet wist dat zijn bruid een absolute hekel had aan muziek, werkelijk alle muziek, van Bach tot de Beatles, het deed gewoon pijn aan haar oren, misschien ontbraken bij haar wel de muziekcentra in haar hersenen.
Op Mozart moet je wel dansen, lachte Anna terug, de goddelijke Mozart.
Ze wuifde met haar gehandschoende hand naar het orkestje dat onder de treurwilg zwetend Mozart zat te spelen, en deed er nog een paar roekeloze pirouettes bovenop. Ze had het gevoel dat ze opsteeg en tegelijk loodzwaar was, ze zag zichzelf zoals je soms luchtballons ziet op kermisattracties, voor mensen die ook een keer met een luchtballon willen vliegen maar te bang zijn om te hoog te gaan, een luchtballon aan touwen, die telkens vijf meter van de grond komt en dan weer neergehaald wordt, dat was het dan, de luchtdoop.
Dat is nu wat Godfried zo jammer vindt, zegt Sybille met een meewarige zucht, uw afkeer van muziek. Onder meer.
Anna gaat opnieuw achterover leunen en maakt wat doelloze tekeningetjes op het notablok, terwijl ze met haar linkerhand over de rug van de rechterhand krabt en bedenkt hoe jammer het is dat ze niet nog een derde hand heeft om tegelijk ook de rug van de linkerhand te kunnen krabben. Beneden is de piano even stilgevallen en de kanarie houdt meteen ook zijn bek. Een zeldzaam moment zonder vogelgezang en zonder muziek. Hij was hen destijds aangepraat als de beste zanger van de hele volière, deze drieste kanarie. En dat was hij ook gebleken, tot grote moordlust van de hele familie, behalve dan van Anna, die er heimelijk plezier aan beleeft. Na een korte pauze zet de piano weer in, een woelig stuk ditmaal, zeker een rapsodie of zo, en natuurlijk klinkt daar meteen ook weer het verwoede kanariegezang bovenop. Pietje, zoals alle kanaries, en haar enige bondgenoot in de strijd tegen de muziek.
Ze zingen zich dood, zegt Sybille. Ze kunnen er niet tegen als ze overstemd worden door iets, ze zien overal rivalen die vrouwtjes weglokken. Ze blijven zingen tot hun hart het begeeft.
Trouwens, van hart gesproken, gaat ze in een adem verder, digitalis zet ik ook op het menu, dat is het vingerhoedskruid, je kunt de bloemen zo mooi over je vingers schuiven, toen ik klein was deed ik dat, over elke vinger een bloem, het werkt in op de hartspier, het is heel giftig. En de blauwe monnikskap, je kunt ze in boeketten kopen in de supermarkt, de Romeinen gebruikten ze als moordgif, die konden er moorden mee programmeren maanden
| |
| |
vooraf, maar het kan ook veel sneller, een half uur is genoeg. En een paar taxusbessen erbij, de weg naar de onderwereld loopt tussen de taxusbomen, dat staat bij Ovidius. Of kamperfoeliebessen - of nog beter de wolfskers, daar maakten de heksen de dranken van waarmee ze konden vliegen, tien kersen zijn al dodelijk. En om te drinken geef ik er water bij uit vazen waar lelietjes-van-dalen in hebben gestaan, dat is op zich al giftig, heb ik gehoord. Op die manier maak ik er een volkomen natuurlijke dood van, met niets dan zuiver plantaardig vergif, om op een gezonde manier te sterven.
Anna zwijgt en knikt. Knikken mag, de patiënt kan het immers toch niet zien vanwaar hij ligt. Freud hield zichzelf ook bezig met de eigenschappen van planten, hij was trouwens de eerste die de verdovende werking ontdekte van de cocaplant, die nadien gebruikt werd bij oogoperaties. Daar was hij vreselijk trots op. Hij had er zelfs een dagdroom over, die hij eerlijk en openhartig noteerde tussen zijn dromen, ter analyse van zijn eigen Ueberich. Hij stelde zich voor dat hij ooit glaucoom zou krijgen, wat niet zo prettig zou zijn, maar dat hij voor de operatie bij een bekend Berlijns arts zou gaan, die de cocaplant zou gebruiken bij de verdoving en niet zou weten dat de patiënt de uitvinder zelf was, en dat vond Freud wel een prettige gedachte. Maar Freud kreeg helemaal geen glaucoom, hij kreeg kanker en leed helse pijnen, en toen het er voor hem op aan kwam te sterven moest hij een beroep doen op zijn eigen dochter om hem de morfine-injectie toe te dienen.
Ik maak er een tête-à-tête van, zegt Sybille vrolijk, mijn hoofd en dat van Godfried, zoals Salomé en Johannes de Doper, twee hoofden vol wilde gedachten. La pensée sauvage, en het wilde viooltje lijkt ook op een hoofd, het heeft een Mickey-Mouse-gezicht, ze noemen het Schöngesicht of Herrgottesauge ergens in Duitsland.
Ze houdt haar rechterarm tegen zich aan alsof hij haar niet toebehoort, heel even lijkt het zelfs alsof ze hem in haar beide armen houdt, een lange spiernaakte knuffel, een plastic arm van een etalagepop. Met haar linkerhand wrijft ze over de voorarm, langzaam op en neer, in een aaiend gebaar van de pols tot de elleboog. De vingers van de rechterhand liggen tegen haar kin gekruld, lange dunne vingers met roodgelakte vingernagels, en af en toe draait ze haar gezicht zoekend naar de hand toe, zodat haar lippen rakelings over de vingertoppen scheren. Zoals het in dromen gebeurt, ledematen die komen los te zitten en afbreken zonder pijn, tanden die uitvallen en als parels over een tegelvloer rollen, neuzen die afbrokkelen of bij het snuiten in de zakdoek blijken te zitten. Voordat de verdoving was uitgevonden konden ze het
| |
| |
allemaal veel sneller doen, er was een chirurg die er minder dan een halve minuut over deed om een arm te amputeren, hij had er meer last van, zei hij, dan de patiënt zelf. En Anna die niet eens een rauwe biefstuk in twee kan snijden zonder misselijk te worden van het bloed dat uit het vlees stroomt, waterig bloed dat veel te vloeibaar lijkt om uit vlees te kunnen komen, en hier en daar de dikke witte zenuw die ze soms moet doorknippen met een schaar. Over de polsen van Sybille lopen de drie overdwarse evenwijdige lijnen, als stukjes van een onafgewerkte notenbalk, de meest voorkomende vergissing van beginnende zelfmoordenaars, dat ze niet weten dat ze niet overdwars moeten snijden maar in de lengte midden door een ader, dan stroomt het bloed veel sneller.
Alleen de volgorde is natuurlijk een probleem, zegt Sybille. Je moet zorgen dat je het haalt tot bij het nagerecht en niet halverwege alles uitkotst of flauwvalt van de krampen. En Godfried zal het allemaal beschrijven, ik ben om zo te zeggen zijn levend model.
Leeft het nog? vroeg Godfried.
Ze stonden bij de rand van de vijver, waar de fotograaf hen op de stam van een over het water hangende boom had laten stappen om hen daar, in wankel evenwicht, weerspiegeld door het water, te fotograferen. Vanuit het dichte riet kwam eensklaps zwak gepiep en toen ze de halmen opzijschoven zagen ze een jong waterhoen, verminkt door een of ander roofdier, onafgewerkt en onopgegeten achtergelaten, zoals dat gebeurt in de natuur.
Het is niet erg, zei Anna, terwijl ze het riet weer dichtschoof zoals men de gordijntjes dichtschuift van een kinderwieg, het komt wel weer goed.
Onder de afhangende takken van de treurwilg zat het strijkerskwartet slaperig en al een tikkeltje aangeschoten een zoveelste Divertimento van Mozart te spelen, en het leek heel even alsof het gepiep van het waterhoen precies de maat hield, al was Anna natuurlijk nauwelijks in staat om de maat te herkennen, maar het geheel kreeg er iets afschuwelijk lieflijks door, een pastorale met half opgevreten vogeljong.
Misschien zou hij zelfs willen meedoen, zegt Sybille. Hij vindt het leven volstrekt zinloos.
Beneden komt er een abrupt einde aan het pianospel, zelfs een rapsodie kan niet zo bruusk eindigen, het klavier wordt dichtgeslagen en er weerklinkt luid gevloek. Het is weer zover. Ze horen de tuindeur openschuiven, gevolgd door het geluid van een metalen voorwerp dat over de vloer naar de tuin wordt gesleept, en dan de mindeur die weer dichtschuift. Even later begint dezelfde rapsodie opnieuw, of is het een andere, alle rapsodieën lijken op elkaar, wie weet is het niet eens een rapsodie, en met een paar
| |
| |
minuten vertraging, als in een verkeerde synchronisatie, begint ook de kanarie opnieuw, maar dan aan de buitenkant van het huis, vlak onder het raam, zodat het lijkt alsof het geluid tegen de gevel opborrelt en door de open kier naar binnen sijpelt.
Ogenblikje, zegt Anna.
Ze staat op, opent de kamerdeur en roept zo hard ze kan over de trapleuning naar beneden: Bram! De kat!
Het is een schor en piepend geluid dat uit haar keel komt, maar Bram heeft het blijkbaar toch gehoord. De piano stopt opnieuw, de deur van de woonkamer gaat open en Brams zware voetstappen komen tot onderaan de trap.
Wat nu weer? roept hij ongeduldig naar boven.
De kat, herhaalt Anna. Pas op voor de kat.
Het blijft even stil.
Wat zou het, zegt Bram.
Hij slaat de deur met een klap weer dicht en begint iets op de piano te bonken dat op een dodenmars lijkt, met veel zware tonen en galmende akkoorden. Anna blijft aarzelend bij de trap staan. Ze kijkt nog even achterom de kamer in, maar Sybille heeft zich omgedraaid en ligt roerloos naar de muur te staren.
Ogenblikje, zegt Anna opnieuw.
Ze haast zich naar beneden en naar buiten, en komt terug met de vogelkooi, met staander en al, die ze met de grootste moeite de trappen op sleept. De vogel blijft de hele tijd rustig op zijn schommel zitten, hoe hard het ding ook heen en weer zwiept, hij lijkt het zelfs prettig te vinden, misschien droomt hij wel van zwiepende takken in een lentebries. Anna sjort de kooi de veel te kleine kamer in en installeert haar in de hoek achter de deur. Nu is het helemaal een oerwoud, met kamerplanten in plaats van lianen, en in plaats van toekans een kanarie, een brave burgerlijke jungle. Sybille richt zich half op en fronst veelbetekenend de wenkbrauwen.
Teerhartigheid, zegt ze. Niet te geloven.
Je bent toch niet bang, zegt Anna, voor vogels?
Sybille schiet in de lach.
Ik niet, zegt ze. Liever een vogel in de hand voor mij.
Je vraagt je natuurlijk af hoe ze erbij kunnen, de katten, en vooral waarom ze erbij willen, weldoorvoed als ze zijn, en met al die vogels in het gras en in de struiken, en toch klimmen ze liever op de gladde metalen staanders van vogelkooien tot ze languit bovenop de kooi liggen of met kooi en al de grond op rollen. Hoe ze het vervolgens aan boord leggen is een raadsel, maar uiteindelijk slagen ze erin het voedselbakje of het plastic badje los te krijgen en met hun poot net zo lang en zo diep door de opening te graaien tot ze de vogel met hun klauwen tegen zijn eigen tralies
| |
| |
hebben gespietst, als het dier al niet lang voordien aan een beroerte is bezweken. Verder hebben ze er niets aan, de katten, meestal halen ze de vogel zelfs niet uit de kooi, ze kunnen er niets mee doen.
Ze zijn bijna allemaal giftig, zegt Sybille, terwijl ze met haar vinger een na een de planten op de vensterbank aanwijst, de clivia, de croton, de ficus, de primula, de azalea, de cyclamen, de dieffenbachia, een mooi dineetje bij elkaar.
Anna luistert verstrooid en wrijft verwoed haar handen over elkaar. Nu ze eenmaal is begonnen met krabben houdt het jeuken gewoon niet meer op.
De primula, zegt Sybille mijmerend, veroorzaakt bij sommige mensen huidontstekingen als ze alleen nog maar in de buurt van de plant komen. Blaasjes, rode vlekken, jeuk en zo.
Anna legt haar handen in haar schoot, op elke dij een hand, ze houdt ze uiteen als gestrafte kinderen, maar zodra ze even niet meer oplet gaan ze elkaar weer te lijf, ze hebben een eigen wil die sterker is dan de hare.
De dieffenbachia, zegt Sybille, veroorzaakt een zwelling in de keelholte. Je kunt er zelfs van stikken, heb ik gehoord, als je het blad alleen nog maar hebt aangeraakt en daarna je hand naar je mond brengt.
Een zwanenhals, zei Godfried. Zoals in de Metamorfosen van Ovidius, het meisje dat in een zwaan verandert uit verdriet om de dood van haar geliefde. Verdriet vermindert altijd als je een dier wordt, maar ik weet nog altijd niet waarom het een zwaan moest zijn, en waarom de zwaan zelf gaat zingen als ze sterft.
Hij lag naast haar op het bed, de vliegenmepper in de vorm van een voetje nog in zijn hand, en met zijn andere hand om haar hals, die inderdaad lang en smal en blank was. Zijn vingers betastten de segmenten van haar slokdarm, als de vingers van een dokter op zoek naar het gezwel, maar hij zocht geen ziekte, hij zocht woorden, en hij wilde niets genezen, hij wilde alleen beschrijven. Zoals de patiënte die een analyse begonnen was omdat ze per se wilde schrijven en daar maar niet kon toe komen, en intussen schreef ze iedere sessie uit zodra ze thuiskwam, nu al vijf jaar lang, en stilaan werd ze wanhopig omdat ze maar niet begon te schrijven, zonder in de gaten te hebben dat ze immers al lang aan het schrijven was.
Rilke, zei Godfried, weigerde een analyse te volgen omdat hij bang was dat hij dan niet meer zou schrijven.
Hij kon het nochtans best gebruiken, Rainer Maria von Rilke, met een moeder die hem jarenlang kleedde als een meisje, om zich te troosten voor de dood van haar dochtertje. Maar op die manier werd hij tenminste toch nog zijn moeders lieveling, en
| |
| |
Freud zei immers dat jongetjes die door hun moeder aanbeden worden zijn voorbestemd tot grote daden, zoals Goethe bijvoorbeeld, en zoals trouwens hijzelf, de grote Sigmund Freud. Het gevoel van succes produceert namelijk succes, zoals mislukking mislukking, en zoals uiteindelijk alles alleen maar zichzelf produceert in dit dolgedraaide universum. En Godfried zelf was de jongste van vijf, hij was het jongetje dat een ezeltje wilde worden om zijn moeder overal heen te kunnen dragen, niets anders wilde hij zijn, geen politieagent, geen vliegtuigpiloot, geen zeekapitein, zelfs geen schrijver, al was het later wel degelijk schrijver dat hij zou worden, alleen maar schrijver.
Hij zat in de bevallingskamer waar zijn eerste kind, dat Sofie zou zijn, zou geboren worden, en hij hield haar hand niet vast, en de navelstreng doorknippen wilde hij niet doen, terwijl hij evenmin, zoals andere vaders, zenuwachtig liep te ijsberen of op het punt stond flauw te vallen. Hij zat doodkalm tussen haar benen, met pen en papier in zijn hand, om heel snel te kunnen beschrijven wat hij zou zien, alsof het anders onherroepelijk verloren zou zijn, hij maakte een soort foto in woorden. Bijna net zo had hij trouwens dat eerste kind verwekt, in de hete kamer in juni, nadat hij in ondergoed op het bed had staan dansen om de muggen op het plafond dood te meppen, en daarna hijgend en bezweet naast haar was komen liggen, met zijn groene notitieboekje onder het hoofdkussen.
Je oor, zei hij, terwijl hij met zijn vinger de lijnen volgde, lijkt op een noot.
Alle oren, zei Anna.
Ze dachten vroeger, zei Godfried, dat wat op elkaar lijkt ook bij elkaar hoort. Noten tegen oorpijn, uien tegen hoofdpijn, distels tegen steken in de zij, ze dachten dat het moest helpen.
Geef mij maar een bruistablet, zei Anna, die inderdaad hoofdpijn had.
De hitte, zuchtte Godfried. Het is veel te heet om getrouwd te zijn.
Maar plicht is plicht, liet hij daarop volgen, en hij stortte zich met een woest gegrom bovenop haar. Het geluid van de lichamen in de hete nacht deed denken aan dat van een vlakke hand die op stilstaand water slaat, dat doen ze in bepaalde landen, de vissers, om bepaalde vissen naar zich toe te lokken.
En jij lijkt op mij, fluisterde hij in haar oor.
Even later, liggend op zijn buik, met zijn linkerhand nog om haar hals, lag hij al die mooie zinnen neer te schrijven, en voor hij het licht uitknipte schoof hij het notitieboekje zorgvuldig weer onder het hoofdkussen, voor mocht hij wakker worden uit een mooie droom.
| |
| |
Er is de flauwe grap over God, begint Sybille opeens. Drie mannen zitten in een kerk en hebben het over God en hoe die er wel mag uitzien. Heel oud met een lange baard, zegt de ene. Nee, zegt de tweede, voor mij is hij klein en bijna kaal. En de derde ziet hem als een jonge man met blonde krullen. Ze kibbelen een beetje, tot op den duur de echte God verschijnt, en wat blijkt: zij is zwart.
Anna glimlacht ternauwernood en onderdrukt een geeuw. Hij had alles kunnen zijn, God, zelfs een godin, of zelfs een auto, waarom niet. Ze herinnert zich de al wat oudere man die werkloos was geworden omdat hij de hele dag niets anders meer kon doen dan rondzwerven in de stad, op zoek naar auto's van het merk Citroën DS. Daar bleef hij dan in aanbidding voor op zijn knieën zitten, nadat hij bloemen op de motorkap had gelegd en kaarsjes op de bumper had aangestoken. Mijn DS, zei hij, Ma déesse, mijn godin. Hij hield de eigenaar tegen als die met zijn auto wilde wegrijden, zodat ze er zelfs de politie moesten bijhalen. En er was niets aan te doen. Jarenlang therapie met drie gesprekssessies per week, het hielp allemaal niets. Tot iemand op de gedachte kwam hem een miniatuur Citroën DS cadeau te doen die hij gewoon altijd bij zich kon houden, een draagbare kleine godin voor in zijn broekzak, en toen was alles in orde.
Toen ik in het klooster zat, zegt Sybille, had ik telkens opnieuw diezelfde droom. God was onzichtbaar, of misschien was ik het die blind was, het was te donker om dat te kunnen weten, maar ik kon hem wel voelen, bij mij in bed, tegen mij aan. Hij droeg een pyjama, en ik kon ook voelen met mijn vingertoppen dat het een pyjama met strepen was, de strepen zaten in de stof, en ik kon zelfs voelen, al weet ik niet hoe, dat het een blauwe pyjama was, van dat blauw van Yves Klein, met pigmenten of met poeder van edelstenen, het kost fortuinen per vierkante centimeter.
Anna zwijgt en steekt een sigaret op. Ondanks zijn mondkanker en de moeite die het hem kostte om te eten was Freud dol op artisjokken. Hij noemde ze schertsend zijn lievelingsbloemen, de bloemen die niets anders zijn dan blad en die je schilt terwijl je ze eet, blaadje voor blaadje, zoals bij een madeliefje het spelletje van hij-houdt-van-mij, hij-houdt-niet-van-mij. Zijn vrouw, die immers zoveel van hem hield, bracht ze telkens van de markt voor hem mee.
Ik ben zoals een ui, zei Godfried droevig, terwijl hij met tranen in de ogen de uien stond te schillen. Dat was zijn werk, niemand anders kon zo lang en geduldig uien staan schillen als hij, en niemand anders kon uien zo fijn snijden in flinterdunne schijfjes, hij hield ze bijeen tussen duim en wijsvinger en sneed dan precies even dunne schijfjes in de andere richting, om pas op het eind de hele ui uiteen te laten vallen in een mozaiëk van onberispelijk fijne stukjes.
| |
| |
Je kunt hem schillen, zei hij, op zoek naar de kern, laag voor laag, en als hij helemaal afgepeld is, is hij op, hij heeft niet echt een hart of een binnenkant.
Nee, zegt Sybille met een grijns, terwijl ze haar hoofd met een ruk naar Anna toe draait, mijn vader is het niet, dat zou te mooi zijn voor de theorie, mijn vader droeg geen pyjama's met strepen, trouwens ook geen pyjama's zonder strepen, hij sliep gewoon helemaal naakt, en zo liep hij ook de hele tijd door het huis, helemaal naakt, dat is misschien zelfs nog mooier voor de theorie, misschien komt het gewoon allemaal daardoor.
Anna voelt de rook van de sigaret in haar keel branden als ze inhaleert, scherp en bitter, gezond kan het inderdaad niet zijn. Al zeggen ze wel dat het ergens goed voor is, maar dan met mate, in verband met de vernauwing of de verwijding van de bloedvaten, vooral in combinatie met alcohol, eveneens met mate natuurlijk, maar wie wil nu zoveel maat houden in een enkel leven. Als ze uitademt komt een kring van rook in de vogelkooi terecht en blijft daar hangen, om de vogel heen, het lijkt op een schilderij van Magritte, een vogel in de wolken, een stuk lucht opgesloten in een kooi. De lievelingsbloem van Freuds vrouw Martha was de cyclamen. Maar Freud dacht er niet vaak aan om bloemen voor haar mee te brengen, hij had andere dingen aan zijn hoofd, hij vergat het zelfs op verjaardagen.
Maar wat zijn de feiten? vroeg Godfried, schijnbaar in opperste verbazing.
Er zijn geen feiten, zei Anna. Er zijn alleen gevoelens.
Ze zaten in het restaurant met het vissersinterieur, de vissersnetten aan de witgekalkte geribde muren, met de grote kurkbollen als dobbers, en de gedroogde vissen opgehangen tussen de mazen, de roggen, de zwaardvissen, de palingen, de zeesterren. De gevoelens van zee en wind en zout op de lippen. De gedempte wandverlichting, verborgen in de kleine nissen die leken op schelpen, en op de tafels de kaarsen die schaduwen wierpen op de muren en een gloed deden ontstaan in de ogen. Het wijnglas in de hand, de gladde ronding in de palm, de steel tussen wijsvinger en middelvinger, de rand aan de lippen, de smaak op de tong. De slierten van de spaghetti op het bord en de juiste manier om die te eten, de draaibeweging van de vork tegen de holle binnenkant van de lepel, en hoe bij Godfried alles er telkens weer afviel, hij ging gewoon door met draaien, en op andere momenten had hij zowat zijn hele bord om de vork heengedraaid.
Je overdrijft, zei Godfried. Er is niets aan de hand. Vergeten is alleen maar vergeten.
Anna begint er eenvoudig niet aan, ze vraagt altijd meteen een mes en snijdt de slierten in stukken. Wie zijn spaghetti snijdt
| |
| |
zal niet lang leven, zegt Godfried misprijzend. Maar hij zal zelf niet lang leven, als je sommige dokters kunt geloven, want hij snurkt zo hard dat het soms lijkt alsof hij zal stikken. Ze hebben al alles geprobeerd, hij is er zelfs drie dagen voor in het ziekenhuis geweest, waar hij moest slapen van kop tot teen onder de elektroden, maar ze wisten niets anders te bedenken dan dat het hele strottenhoofd weggesneden moest worden, en dan ging hij maar liever vroeg dood, zei Godfried. Misschien kunnen ze beter bij jou de oren afsnijden, opperde hij. En Anna zou het op den duur nog overwegen ook, want wennen doet het nooit, dat oorverdovende gesnurk, en van oordopjes krijgt ze oorpijn, en bovendien is er hoe langer hoe meer dat ze liever niet zou horen. Liever niet zien trouwens ook, om dan nog maar van de andere zintuigen te zwijgen, geuren en smaken, zintuigen zijn marteltuigen, men zou een plant moeten kunnen zijn. Imaginez que vous êtes un légume. Anna O., de beroemde patiënte van Freud, was zo gelukkig aan hysterische doofheid te leiden. Honderdvijftig voorvallen staan vermeld waarbij ze iemand niet had horen binnenkomen of niet had horen spreken - ze wist het allemaal heel nauwkeurig te vertellen onder hypnose, en altijd was de aanleiding de vader geweest, zodat Freud alweer kon zegevieren.
Mijn vader, mijn vader, zegt Sybille, mijn vader was een dapper man. Ik zie hem nog staan, met de schop in zijn hand, helemaal achterin de tuin waar ik stond te huilen omdat er een zwart slangetje op het tuinpad lag te kronkelen en ik daar niet voorbij durfde te gaan. Ik was gek op dieren, ik hield meer van dieren dan van mensen, nu nog altijd trouwens, en ik wilde eigenlijk niet dat er iets met dat slangetje zou gebeuren, al was ik er vreselijk bang voor. Maar mijn vader pakte zijn schop en hakte het slangetje onder mijn ogen in stukken, ik zie het nog zo voor mij, het waren vier zwarte stukken die nog bleven nakronkelen, en ik was nog veel banger dan tevoren en ik haatte mijn vader.
Anna kijkt mistroostig naar het pakje sigaretten naast haar op het tafeltje en denkt aan het gebaar waarmee ze een sigaret uit het pakje zou nemen en die naar haar mond zou brengen, om vervolgens de aansteker te nemen en de sigaret aan te steken, maar ze doet het niet. Om de een of andere reden volgt de handeling niet meteen uit de voorstelling, er is ergens een verbinding doorgeknipt, een tijdelijke verdoving. Daarbij komt dat ze net haar achtste sigaret van de dag heeft gerookt, en als ze de negende opsteekt zal ze geen rust meer hebben tot ze ook de tiende heeft gehad, dat is zo, ze heeft een verbeten voorliefde voor even aantallen, ook als ze koekjes eet of olijven, chocolaatjes of pinda's, ze neemt er liever helemaal geen als ze er niet meteen twee kan nemen. De kinderen lachen er al jaren mee. Mama wil evenwicht, zegt Sofie. Of ze wil
| |
| |
alles in reserve, zegt Bram. Toen Tom stierf was dat misschien nog het ergste van al: dat er nu geen tweede zoon meer was, dat het gezin doorhelde naar de kant van de meisjes. Alleen met mij, zegt Godfried glunderend, heeft ze genoeg in het enkelvoud.
Dat was gelogen, zegt Sybille. Dat met het slangetje is nooit gebeurd, maar geef toe dat het mooi zou zijn geweest, met fallussymbool en castratieangst en zo. In werkelijkheid was hij laf, mijn vader, hij durfde niet eens een kip te slachten. Ze liepen er bij ons stokoud bij, de kippen, ze legden al jaren geen eieren meer en op den duur waren ze zelfs te oud geworden voor de soep. Alleen als mijn moeder lang aandrong deed hij het, een enkele keer, maar hij was er ziek van, hij nam vooraf een aspirine en kroop onmiddellijk daarna voor de rest van de dag in bed. Hij was een sukkel, mijn vader.
Ze geeuwt luid en langgerekt, en op het einde gaat haar geeuw op een grappige manier over in klappertanden.
Ik heb het koud, zegt ze klaaglijk. Hebt u niet een deken of zo?
Anna staat zwijgend recht, neemt uit de kast de oude bedsprei die voor patiënten is bestemd en legt die over Sybille heen. Door de aanraking met de wol beginnen haar handen opnieuw heviger te jeuken. Ze gaat weer zitten en stopt haar handen tussen haar dichtgeknepen knieën, zoals vroeger, toen ze als kind dringend naar het toilet moest en er geen toilet in de buurt was, tot het op den duur zo dringend werd dat ze wist dat ze zelfs niet meer zou kunnen opstaan, zodat ze net zo goed meteen ter plaatse in haar broek had kunnen plassen, maar om de een of andere reden kun je dat niet opzettelijk doen, je zit te wachten tot het ondraaglijk wordt en het dan vanzelf gebeurt, een ongeluk.
Sybille trekt de sprei tot over haar oren en krult zich nog wat meer op.
Ik zou wel een dutje kunnen doen, zegt ze, als het niet was dat ik ervoor moest betalen.
Even lijkt het of ze inderdaad van plan is een dutje te doen, ze sluit de ogen en stopt zelfs haar duim in haar mond, met haar wijsvinger om haar neus gekruld. Op een keer is ze werkelijk in slaap gevallen, en Anna heeft haar laten slapen tot haar tijd om was, en dat vergeeft ze Anna niet.
Zelfs voor mijn dromen moet ik hier betalen, zegt Sybille. Ik moet betalen om te spreken en om te zwijgen, om te huilen en om boos te zijn, en het helpt allemaal geen zier, ik kan nog beter op bedevaart gaan naar Lourdes, statistisch gezien gebeuren daar meer mirakelen dan er genezingen zijn bij psychoanalysten.
Van Freud zelf is geweten dat hij in toenemende mate pessimistisch werd over de therapeutische waarde van de psycho- | |
| |
analyse, hij begon zelfs te denken dat een analyse alleen maar succesvol was bij mensen die het niet echt nodig hadden. En nog veel ergere dingen begon Freud te denken, zoals dat alles wat leeft een diep verlangen heeft om dood te gaan, in plaats van aan therapie zou je dus beter meteen aan euthanasie moeten denken.
En Bram die ze als kind op school in de speelhoek uit een strop moesten halen omdat hij ook wilde weten hoe het was om dood te zijn. Hij vond het een groot onrecht dat zijn broer Tom, die jonger was, nota bene vroeger dan hij was doodgegaan, hij voelde zich ingehaald en wilde de achterstand zo snel mogelijk inlopen.
Terwijl Sofie urenlang met haar hoofd tegen de rugleuning van de zitbank zat te bonken, met van die glazige, wijdopen ogen, er groeide nauwelijks nog haar op die plek van haar achterhoofd. Ze konden haar met geen mogelijkheid doen ophouden, ze bonkte hardnekkig verder, of ze nu televisie zat te kijken, in een boek bladerde of een koekje at. Uiteindelijk ging Godfried gewoon naast haar zitten en bonkte met haar mee, ze was altijd al zijn lieveling geweest.
Van waar ze zit valt het Anna eensklaps op dat Sybille inderdaad een merkwaardige neus heeft. Het is niet echt een wipneus, daarvoor is hij te lang, het is een lange neus met een soort uitstulping bovenop, zoals je ziet op afbeeldingen van heksen in profiel, of een beetje zoals de neus van Mary Poppins die met haar paraplu door de lucht komt aangezweefd. Misschien is het dan toch waar, wat Freud een tijdlang geloofde, dat er een verband bestaat tussen hysterische symptomen en bepaalde nasale kenmerken. Freuds vriend en collega Fliess opereerde ze zelfs aan de neus, zijn hysterische patiënten, niet bepaald succesvol en zelfs wraakroepend amateuristisch, hij liet op een keer per ongeluk een halve meter verbandgaas in een neusholte steken, en natuurlijk was het weer Freud die het ontdekte.
Als je iets vergeet, zei Anna, wil dat zeggen dat je het wilde vergeten.
Dat geloof je toch zelf niet, zei Godfried. Weet je nog hoe vaak je vergat de kinderen van school te halen?
Dat was iets anders, zei Anna.
Alles is altijd iets anders, zei Godfried. Niets is ooit hetzelfde.
En natuurlijk vond hij deze zinnen zo geweldig dat hij ze inderhaast op een papiertje moest neerkrabbelen. Het hele huis lag intussen al vol met zulke rondslingerende papiertjes van Godfried, meestal met zinnen die hij zelf tijdens gesprekken had uitgesproken of gedacht, maar soms ook met hele dialogen tussen andere gezinsleden. Zo was er bijvoorbeeld de dialoog over
| |
| |
de pindanootjes, tussen Bram, zes jaar, en Anna die zijn moeder is.
Anna: Wil je vandaag weer een zakje pinda's mee naar school?
Bram (ongeduldig): Waarom vraag je dat, je weet toch dat ik gek ben op pinda's.
Anna: Omdat je ze op een dag zult beu zijn, daarom.
Bram (heel beslist): Nee, nooit.
Anna: Je wordt alles beu, zelfs de dingen waar je gek op was.
Bram (uitdagend): Noem eens iets, waar ik gek op was en dat ik nu beu ben.
Anna: Irene.
Bram (verontwaardigd): Niet waar, Irene is mij beu geworden, ik haar niet.
Ik herinner mij opeens, zegt Sybille.
Anna gaat wat rechter overeind zitten en houdt alvast haar pen en notitieblok paraat.
Ja? zegt ze.
Sybille slaat de deken met een wilde armzwaai van zich af en draait haar gezicht naar Anna toe.
Denkt u nu werkelijk dat het om herinneringen gaat? vraagt ze geërgerd. En wat als het allemaal verzonnen was, allemaal alleen maar inbeelding? En bovendien, intussen staat de tijd ook niet stil, er komen altijd maar meer herinneringen bij, en overmorgen kan ik hier liggen praten over de herinnering aan vandaag, en ieder moment is een trauma, iedere hartslag is een schok, hoe raakt dat ooit hersteld?
Dat doet er niet toe, zegt Anna geduldig, vertel maar rustig.
Want het doet er werkelijk niet toe, als je Freud moet geloven, wat waar is en wat gelogen is, wat werkelijk was of ingebeeld, het feit dat het zo, en niet anders, wordt verzonnen is belangrijker dan alle echte feiten bij elkaar.
Het heeft geen enkel belang, zucht Sybille, maar vooruit dan maar. Het gaat over de kleuterjuf waar ik bij zat, ik herinner me opeens weer haar naam, zuster Consolata, een vreselijk angstaanjagende naam vond ik dat toen, en uitgerekend die naam betekent troost, je kunt niet rekenen op taal. Ze was de grote boeman van alle kleuters, ze hield ervan ons bang te maken, en op een keer haalde ze plots haar handen van achter haar zwarte rok vandaan en duwde die vlak onder mijn neus, ze waren helemaal zwart haar handen, ik dacht dat het van de rok kwam en ik was bang dat ik ook zwart zou worden als ik in de buurt kwam van die rok. En later gebeurde het dan toch, ik kreeg stekende oorpijn terwijl ik net een versje stond op te zeggen en ik begon midden in het versje te huilen, en om mij te troosten zeker trok zuster Consolata mij tegen zich aan en duwde mijn hoofd in haar zwarte schoot, ik hield mijn
| |
| |
ogen wijdopen maar ik zag helemaal niets, ik dacht dat ik blind geworden was, het is gebeurd dacht ik, ik ben opgeslokt.
En waaraan... begint Anna.
Aan helemaal niets, snauwt Sybille. Het doet mij aan helemaal niets denken. Zwart is gewoon zwart, de kleur zwart weet u wel, een hand is een hand, een hoofd is een hoofd, wat zou het anders zijn. Of moet ik soms per se zeggen: de moederschoot, de angst voor het niets, de blindheid van Oedipus, en moet het per se allemaal betekenis hebben. Alsof het niet louter toevallig was, de gedachten die opkomen, net zoals de dingen die gebeuren.
Denk je, zegt Anna.
Je vraagt je soms af, zei Godfried, waar het allemaal vandaan komt.
Hij zat achter zijn schrijftafel en keek mijmerend over zijn papieren heen naar Sofie, die een maand oud was en in Anna's armen lag.
Nieuw leven, zei Anna.
Nee, zei Godfried, dat is geweten en gekend, waar nieuw leven vandaan komt. Ik bedoel, nieuwe woorden, hoe het allemaal aan elkaar hangt, hoe je het in godsnaam zo kunt verzinnen.
Je schrijft gewoon alles af, zei Bram, zestien en rebels geworden. De helft van wat je schrijft zeggen wij je gewoon voor. Ik eis auteursrechten of ik doe mijn bek niet meer open.
En ook dat zat Godfried, breed grijnzend, op te schrijven.
Ze gooiden allemaal hun aardappelen op mijn bord, zegt Sybille klaaglijk. Op den duur had ik een hele berg vol, en ik liet ze een voor een stilletjes onder de tafel vallen, ik dacht dat ze het niet zouden merken, wat je niet ziet bestaat niet, er is zo'n liedje, maar natuurlijk merkten ze het toch, en voor straf moest ik mijn hele bord gaan zitten leeg eten in de kamer van zuster Consolata. Tuinbonen, ik zal het nooit vergeten, met van die vezelachtige draden en droge bonen binnenin, en ik moest blijven zitten tot alles op was, zeiden ze.
Moet àlles dan altijd op? vroeg Anna geërgerd. Het lijkt wel alsof je de oorlog hebt meegemaakt.
Het is altijd oorlog, zei Godfried droog. De oorlog is de vader van alle dingen.
Ze zaten aan de ontbijttafel in het hotel met uitzicht op zee, waar de zee er zo grijs en troosteloos bijlag dat je haast liever had bijbetaald om geen uitzicht te hoeven hebben.
Er is ook de eeuwige oorlog, zei Anna, tussen de geslachten.
Godfried keek verrast op.
Goed zo, zei hij, schitterende repliek.
Thuis stoorde het haar niet meer, ze was eraan gewend geraakt, ze zag het gewoon niet meer, maar in hotels ergerde het
| |
| |
haar iedere keer opnieuw, dat hij de randen van de kaas altijd mee opat, niet alleen de korsten van Brie of Camembert, maar ook de oranje plastic randen van Gouda, en zelfs de knalrode plastic omhulsels van goedkope bolkazen.
Ik eet bij voorkeur wat oneetbaar is, zei Godfried strijdlustig. En nog liever eet ik zelfs niets. Het niets, bedoel ik, het metafysische ontbreken, zoals de gaten in de kaas.
Overigens, ging hij verder, weet je hoe ze er komen? Ik heb het opgezocht, het heeft te maken met het rijpingsproces, bij een bepaalde temperatuur wordt in sommige kazen koolstof gevormd, en die maakt bubbels in de kaas, ogen noemen ze die.
Ik zat te eten tegen de tijd, zegt Sybille. Ik mocht pas weg als alles op was, of als de tijd om was omdat de school gewoon uit was, eigenlijk had ik liever de tijd opgegeten dan de bonen. Ik heb nog altijd datzelfde gevoel als ik eet, van voedsel waar zolang op gekauwd is dat doorslikken niet meer gaat, en uitspuwen kan ook niet meer, zodat je alleen nog maar kokhalzend kunt blijven verder kauwen en hopen dat er vanzelf een eind zal komen, omdat de tijd zal op zijn. Ik kan geen voedsel meer zien zonder te denken aan Chronos die zijn eigen kinderen opeet, met zijn ogen vol afschuw, je zou haast medelijden met hem hebben.
Vandaar dan, zegt Anna.
Ja natuurlijk vandaar, zegt Sybille heftig, de potten yoghurt die ik leegkieperde in de gootsteen, de biefstukken die ik aan de hond voederde, de broodjes die ik 's middags uitdeelde op school, ik kon gewoon niets eetbaars meer zien, ik leefde van een appel per dag, en zelfs die appel at ik met tegenzin, al had ik zo'n honger dat ik hem met steeltje en pitten en al opat, allemaal met tegenzin.
Het kan geen toeval zijn, zei Godfried met een grijns, de gelijkenis is gewoon te opvallend.
Hij zat met de oester halverwege zijn mond, in de kom van zijn hand, en bekeek het weekdier met een blik die haar deed blozen. Het was die dag in het vissersdorp aan de Bretoense kust, en ze hadden van 's morgens tot 's avonds niets anders gedaan dan oesters gegeten, een dozijn bij het ontbijt, twee dozijn 's middags en drie dozijn als avondmaal, telkens met champagne erbij. Godfried was al behoorlijk aangeschoten, hij citeerde Rilke en Goethe en had het over de oester als afrodisiacum.
Ik voel het, ik voel het, zei hij.
Hij kneep een halve citroen leeg over een kanjer van een oester en toonde haar hoe het weekdier zichtbaar ineenkromp.
Zo kun je zien dat ze nog leven, zei Godfried enthousiast, ze zijn werkelijk nog heel vers.
Ze zeggen dat er een appelboom gaat groeien in je buik, zegt Sybille, als je per ongeluk een pit mee opeet. Ik geloofde het
| |
| |
allemaal toen ik klein was, geen wonder dat ik ook in God geloofde. En ik dacht ook dat het klokhuis zoiets was als de wekker van de appel, de plaats waar de tijd tikt, zoals de jaarringen van een boom of de stippen op de rug van een lieveheersbeestje, dat geloven kinderen ook, dat ze zo oud zijn als het aantal stippen op hun rug, ik dacht zelfs dat ik een eigen klokhuis had, het was mijn hart, ik dacht dat de hartslag het tikken was van de tijd, en dat je dood gaat als de tijd op is.
Toen Bram zestien werd en obsessioneel begon te fitnessen kocht hij zo'n hartslagmeter, je moet een riem rond je borst binden en dan zie je op een soort polshorloge van minuut tot minuut hoe snel je hart slaat. Als je wilt kun je een bieptoon instellen die je verwittigt wanneer je hart te snel gaat slaan, je mag gaan tot tweehonderd keer min je eigen leeftijd per minuut, en als je per se wilt kun je ook een bieptoon instellen voor een minimum aantal slagen per minuut, dan weet je dat je gerust wat harder mag trainen. Bram droeg hem natuurlijk dag en nacht.
Zo kan ik zien of ik nog leef, zei hij, andere aanwijzingen zijn er niet.
Het verraderlijke hart, zei Godfried. Dat is dat verhaal van Poe, over dat lijk verborgen onder een plankenvloer, waarvan het hart opeens opnieuw begint te kloppen, net wanneer de politie op bezoek is. Eerst klopt het zachtjes en gedempt, dan luider en luider, tot het geluid oorverdovend wordt, maar alleen de moordenaar kan het horen, de agenten lijken niets te merken. Alleen krijgt de moordenaar het er vreselijk van op de zenuwen, hij denkt dat de agenten alleen maar doen alsof ze niets horen maar eigenlijk alles in de gaten hebben, en voor hij het weet heeft hij alles bekend.
Zombies, zegt Sybille, ze schijnen echt te bestaan. Ergens bij Voodoo's of zo, een firma van farmaceutische producten heeft antropologen eropuit gestuurd om het te onderzoeken, en het bestaat echt. Alleen heeft het niets te maken met tovenarij, maar met planten die het centrale zenuwstelsel aantasten zodat je helemaal willoos wordt en ze met je kunnen doen wat ze willen.
Doe met mij wat je wilt, zei Godfried terwijl hij languit op het bed ging liggen, met zijn armen gespreid en zijn ogen dicht. Ik ben geheel van jou.
Einde citaat, zei Anna, die hem toen al wat beter kende.
Dat was een nachtmerrie die altijd terugkwam, zegt Sybille. Dat ik opeens wakker word in een kist die al onder de grond zit en dat ik luid begin te roepen en met al mijn kracht probeer het deksel naar boven te duwen, maar dat lukt natuurlijk niet, mijn spieren zijn verlamd en er komt geen geluid uit mijn mond. Hoe weten ze wanneer je dood bent, als je het zelf niet eens kunt weten? Het
| |
| |
gebeurt nog altijd, dat ze kisten opgraven en dat er aan de binnenkant van het deksel sporen zijn van vingernagels.
Anna krabt zachtjes met haar vingernagels over de rug van haar handen, eerst de linker, dan de rechter. Het geeft een weldadig gevoel, een lichte tinteling die helemaal door haar armen heen loopt, tot in de oksels, maar als ze harder begint te krabben slaat het gevoel om in pijn. Ze kijkt naar haar handen en denkt aan de pijn, die misschien niet eens in de handen ligt, maar in het hoofd. Haar handen komen haar vreemd voor, er lopen blauwe aders dicht onder de huid, en plots wordt ze bang voor transformaties, zoals in films, de vingers die zich krommen en klauwen worden van weerwolven.
En ook dat ik uiteenval, zegt Sybille. Dat ik begin af te brokkelen zoals melaatsen, al mijn onderdelen worden broos en breken af, mijn oren, mijn tenen, mijn vingerkootjes. Ik voel aan mijn mond en ik kan mijn tanden zo plukken, als erwten uit een peul, ik tast naar mijn neus en meteen houd ik hem al in mijn hand. Zoals dat spelletje, mijn vader deed het toen ik klein was, hij riep waar is je neus, en heel snel trok hij aan mijn neus en toonde mij dan zijn gebalde hand, met het topje van zijn duim tussen wijsvinger en middelvinger, en ik dacht werkelijk dat hij hem in zijn hand had, mijn neus, ik moest zelf gaan voelen of hij er nog stond.
Ze ligt nu op haar rug en staart naar het plafond. Dan kromt ze haar rug, gaat op beide ellebogen steunen en buigt haar hoofd helemaal achterover, zodat ze ondersteboven naar Anna kijkt.
Ook gelogen, zegt ze met een lieflijke glimlach.
Anna knikt gelaten.
Wat niet wegneemt, zegt Sybille, terwijl ze haar rug met een klap laat neerkomen en haar armen om haar eigen schouders slaat. Wat niets wegneemt, helemaal niets. De angstaanvallen niet, de zweetuitbarstingen niet, de slapeloosheid niet. Dokter, zei de zelfmoordenaar, ik heb zo'n last van hartkloppingen, kent u die? Wat nu gedaan. Marie que faire. En Marienkäfer is het Duits voor lieveheersbeestje, dat is dus eigenlijk lievevrouwebeestje, maar kom, wie zeurt over een mannetje of een vrouwtje. Er is dat stomme verhaal over die Duitse patiënt met zijn panische angst voor lieveheersbeestjes, geen spinnen of slangen, lieveheersbeestjes, en ze graven een paar jaar lang in zijn onbewuste, tegen betaling natuurlijk, en dan blijkt dat het allemaal te maken heeft met een jeugdtrauma waar niet eens een lieveheersbeestje aan te pas komt, een belachelijk misverstand. Hij is vijf jaar en staat achter de keukendeur, de moeder heeft een hysterische aanval, ze ligt te schuimbekken op de vloer en roept in paniek tegen de Franse gouvernante: Marie, que faire?, en het kind van vijf dat geen woord Frans verstaat denkt dat het gaat om de beet van een Marienkäfer, en dat
| |
| |
wordt dan een fobie voor de rest van zijn leven, een verkeerd begrepen woord.
Woorden, mijmerde Godfried, woorden zijn wensen, en ze komen allemaal uit. Licht, en er is licht. Sesam open u, en de wereld gaat open. Zonder woorden is er niets.
En toch, zegt Sybille, mag ik niet klagen. Ik krijg namelijk altijd wat ik wens. Dat was al zo toen ik klein was, ik maakte er zelfs een spelletje van, ik hoefde nog maar iets te wensen of het gebeurde al, vanzelf. Alleen zijn het altijd de verkeerde dingen die ik wens, ik kan het niet laten te wensen wat slecht voor mij is, en ik krijg het altijd, hij is te goed de goede God, het is gewoon een ramp.
Ze trekt haar knieën op en zet haar voeten wat verder uit elkaar, zodat het eruitziet, met de golving van de bruine sprei bol over haar buik, alsof ze op het punt staat te gaan bevallen. Bram kwam altijd met van die moppen naar huis, tien jaar, je vroeg je af of hij ze wel zelf begreep. Waaraan kun je een bijziende gynaecoloog herkennen? En in een adem daarop volgend: aan zijn natte neus. En dan hele reeksen perverse raadsels. Het begint met kl en eindigt op ootjes: kleurpotloodjes. Het begint met n en eindig op euken: nieuwbouwkeuken. Het begint met v en eindig op agina: voorpagina. Het begint met p en eindig op oepen: paracommandotroepen.
Zoals in dat idiote sprookje, zegt Sybille, over de drie wensen. Een straatarme man en vrouw staan in de keuken van hun armzalig huis te klagen over hun armoede en er komt een fee binnen die zegt dat ze drie wensen mogen doen. Net op dat ogenblik ruikt de vrouw de lekkere geur van gebraden worst bij de buren en ze kan het niet laten bij zichzelf te wensen dat zij ook zo'n lekkere worst zou kunnen eten, en daar ligt de worst al, zodat de eerste wens is opgebruikt. De man wordt daar natuurlijk ontzettend boos om en in zijn woede wenst hij, nog voor hij het zelf beseft, dat de worst aan de neus van zijn vrouw zou gaan hangen, en dat is dan de tweede wens, die ook meteen wordt vervuld. Hun laatste wens moeten ze dan wel gebruiken om de worst daar weer weg te krijgen, en dan zijn alle wensen op en ze zijn nog ongelukkiger dan tevoren, precies omdat ze alles hadden gekregen wat ze hadden gewenst.
Anna neemt het pakje sigaretten van het tafeltje en steekt haar negende sigaret op, terwijl ze voor de zekerheid de tiende alvast klaar legt. Ze wenste dat ze er vanzelf zou in slagen te stoppen met roken, doordat ze het bijvoorbeeld op een keer gewoon zou vergeten, zoals je zovele dingen vergeet. Alles welbeschouwd is het natuurlijk onvoorstelbaar, dat je zoveel moeite moet doen om alleen maar iets niet te doen.
| |
| |
Ik heb afschuwelijk gedroomd, zei Godfried.
Hij was badend in het zweet wakker geworden en had zomaar midden in de nacht het grote licht aangestoken, dat deed hij anders nooit, als hij een droom wilde opschrijven gebruikte hij het kleine leeslampje.
Wat dan? vroeg Anna slaperig.
Hij wreef met de palm van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd, opende zijn mond om iets te zeggen en sloot zijn mond opnieuw.
Het is te erg om te zeggen, zei hij.
Zeg het, zei Anna, al kon het haar eigenlijk niet schelen, wat hij had gedroomd, ze wilde alleen maar verder slapen.
Ik was je aan het vermoorden, zei hij langzaam, terwijl hij zijn hoofd schudde alsof hij tegelijk wilde ontkennen wat hij zei. Mijn handen sloten zich rond je hals en ik kon ze niet meer tegenhouden, mijn duimen drukten op het putje onderaan je keel, je gezicht begon blauw te worden, je ogen waren wijdopen, en ik begon luid tegen mijn handen te roepen, stop riep ik, niet doen handen, hou daar onmiddellijk mee op, maar mijn handen knepen je keel helemaal dicht, en toen begon ik te huilen van verdriet, want ik wou je niet verliezen en toch was ik je aan het vermoorden.
En Freud die in iedere droom een wensvervulling ziet, zelfs in nachtmerries. Een nachtmerrie is gewoon de vervulling van een vreselijke wens.
Ik wenste dat ik andere wensen had, zegt Sybille.
Freud schreef zijn eigen dromen op en analyseerde ze, bij wijze van voorbeeld of van oefening. Ze waren weinig spectaculair, zijn dromen, want Freud was een fatsoenlijk man, tot in zijn onbewuste toe, tenzij hij natuurlijk de meest verdachte dromen gewoon niet noteerde. Zo droomde hij op een keer dat hij in een boekenwinkel een botanische monografie stond te doorbladeren waarvan hij zelf de auteur was, en dat er tussen de bladzijden echte gedroogde planten zaten, zoals in een herbarium. De droom deed hem denken aan een herbarium dat hij ooit nog, toen hij op het college zat, had moeten nakijken op wormen - ik ben een boekenwurm, dacht hij -, hij dacht aan de monografie die hij inderdaad ook zelf geschreven had, over de verdovende eigenschappen van de cocaplant, hij dacht aan een patiënte van hem die Flora heette en aan een zekere professor Gärtner die hij kort tevoren had ontmoet en van wiens vrouw hij had opgemerkt dat ze er zo bloeiend uitzag, hij dacht aan het platenboek dat hij toen hij klein was van zijn vader had gekregen, speciaal om stuk te scheuren, en de herinnering aan het gebaar waarmee hij destijds de bladen losscheurde deed hem denken aan het afpellen van een artisjok, de groente die door zijn vrouw zijn lievelingsbloem werd genoemd, en daardoor dacht hij
| |
| |
natuurlijk ook aan zijn vrouw zelf, en aan het feit dat hij zo vaak vergat bloemen voor haar mee te brengen, en ten slotte kwam de mistroostige gedachte in hem op dat zijn huwelijk verdord was, het was even saai geworden als een botanische monografie.
Dromen zijn bedrog, zegt Sybille. Maar wakker zijn is natuurlijk ook bedrog. Het gaat er dus eigenlijk alleen maar om welk soort bedrog.
Schrijven is dromen, zei Godfried. Dromen dat alles anders is. En dat is het ook, dus de dromer heeft gelijk.
Hij lag er bepaald zielig bij, met zijn omzwachtelde hoofd, zijn blauwe oog en zijn gezwollen lip. Door zijn stukgeslagen voortanden kon hij nauwelijks verstaanbaar spreken, hij brabbelde en lispelde alsof hij nog steeds dronken was.
Dat kun je misschien voortaan beter op papier doen, zei Anna, over geparkeerde Porsches gaan lopen.
Ze kende hem nog maar pas, hij was de jonge aankomende dichter en zij kwam hem bezoeken in het ziekenhuis.
Ik kan alles beter op papier doen, zei hij mistroostig. Ik deug niet in de werkelijkheid, je kunt beter een ander zoeken.
Later zou ze zich dit moment herinneren als het moment waarop ze echt verliefd op hem was geworden, maar dat weet je nooit helemaal zeker, met herinnerde momenten.
En ik weet ook alles, zegt Sybille, over Godfried en u.
Anna neemt het notitieblok opnieuw van het tafeltje en schrijft een paar willekeurige woorden op. De jeuk in haar handen is wat verminderd en zolang ze niet slikt of spreekt heeft ze ook geen last meer van haar keel, dus dat valt allemaal best mee. De kanarie zit zwijgend en roerloos op zijn schommelstok en kijkt suf de kamer in.
Zoals, zegt Sybille, dat hij u niet meer aanraakt, zelfs niet voor een nachtzoen, of op het perron, als hij vertrekt voor een lezing. En in bed, als hij een keer per ongeluk tegen u aan stoot, schuift hij snel terug naar zijn kant. En snurken, dat doet hij opzettelijk, werkelijk waar, zo hard hij maar kan, tot u hem naar de logeerkamer stuurt, daar ligt hij veel liever, wist u dat niet, daar masturbeert hij terwijl hij aan mij denkt, dat schrijft hij mij allemaal, ik kan u de brieven laten zien.
In een brief aan Fliess waagt Freud het een zeldzame keer te suggereren dat hij weleens zou kunnen genieten van de fantasieën van zijn patiënten, hij vergelijkt zichzelf met een middeleeuws folteraar die zijn slachtoffers dwingt tot seksuele ontboezemingen.
En op zijn rug heeft hij een grote geboortevlek die een beetje loszit, je blijft er met je vinger achter haperen als je hem streelt. Hij wil hem laten wegsnijden als ik dat wil, maar voor mij hoeft het niet, het stoort mij niet, wat vindt u ervan?
| |
| |
Zo fatsoenlijk was hij misschien toch ook niet, Sigmund Freud, al ging hij graag door voor perfect monogaam. Er zijn de geruchten over een mogelijke verhouding met zijn schoonzuster Minna, en zelfs een mogelijke zwangerschap met abortus.
En van snijden gesproken, het komt goed uit dat hij gesteriliseerd is, al is dat toch ook een beetje zielig, een mandarijntje zonder pitjes. Dat was heel goed bekeken van u, hij kan nooit meer een nieuw gezin stichten, maar mij kon het niet beter uitkomen, ik wil toch nooit kinderen.
Hij noemde ze schaamteloos de twee moeders van zijn kinderen, Martha en Minna, allebei met de m van mama. Zoals Bram, op wiens eerste woord ze zaten te wachten, eindelijk voor het eerst mama zei, met de m heel langgerekt en veelbelovend, alsof hij iets heel lekkers aan het proeven was: mmmmm - maar wat hij uiteindelijk zei was niet mama, maar manna, een kruising van mama en Anna. Zodat Godfried haar jaren later nog steeds zo noemde: Manna, Anna mia, mijn hemelse manna.
En van de drie vrouwen in zijn leven noemde Freud de jongste de uitverkorene: zijn dochter Anna, die met hem meeging naar congressen, bij hem in analyse ging en later zelf psychoanalyste werd.
En ook wat hij zijn handicap noemt, zegt Sybille, waardoor hij u langer trouw is gebleven dan hij eigenlijk had gewild, want hij schaamde er zich voor, dat hij maar één teelbal heeft, ook dat vind ik perfect, sindsdien vind ik mannen met twee teelballen belachelijk. Twee is trouwens toch te veel, een vogel in de hand, en een eitje erbij, dat is genoeg, er is zoveel overbodigs in de wereld.
|
|