| |
| |
| |
Frans Kuipers
Plekken
VOOR WIE ANDERS dan Ujulliejou
van de alleenspraak levenslang
en x van de tiendimensionele algebra.
In antwoord op de droomdiepte der dingen,
melkwegen en sterrenstraten boven mijn dak.
Omdat ik van groot vuurwerk een vonkje ben.
Vanwege mijn diepzee-geheime druppelziel.
Omdat er zoveel do-re-mi is in het abc.
Zoveel april in september. Zoveel Vught in Amsterdam.
Voor Wie-was-je-nu-eigenlijk in haar smalle kist.
Voor Hoe-zullen-we-je-noemen in de bolle buik.
Omdat alles, hoor je, alles
in brand staat en niemand kan blussen.
Omdat de klok de kamer opeet.
meisje, mijn mooiste jongensdroom.
Omdat er twee Meesters zijn in de wereld:
één is de Meester van het Bewijs die is de Verklaarder
en één is de Meester van het Geheim die is de Bewaarder.
waanzin, wanhoop en ongerechtigheid.
Voor jou-met-de-duizenden-namen,
zonbeschenen wateren van iedere dag,
| |
| |
visioenenmuseum in houtvuurs hart.
In antwoord op het zwijgen der dingen.
Omdat van zes voetgangers, twee fietsers en één herdershond
de straat onder mijn raam is.
Van vijf meeuwen en één stapelwolk de blauwe hemel is.
Omdat het hart van alle avontuur het toeval is.
| |
| |
Vorstharde nollen en paden.
De stilte van witland. De klaarte van kou.
waarboven de zon een wolk slacht.
Visgraatsgewijs beijzelde
rustend in de glazen sneeuwwitjeskast van het ijs.
Winterwegen waar de pekelwagen niet komt. Kantwerkjes
spinnendraadfijn, tussen de grassprieten gespannen.
IJspegelbaarden aan de takken van de oude vlier.
Pruikentijd in het wilgenbosje.
Doelloze dobbereenden in de bijt,
windgeslagen, wolkenbevaren.
Winterzwijgen. Kloosterrust.
Meeuwengekrijs boven rietvelden en plassen.
voor een dwaalgast in de dweilpauze van zijn leven.
| |
| |
OPNIEUW, moe van het lopen, op de jas in het gras
gelegen, gekeken, gezwegen.
getjilp, gesjirp in de stilte.
Hoe minder je taalt hoe beter het spreekt
uit vlakte en woud. Dat is een wet.
Tegenover de hemel, onder de halmen,
daar is de plek. Daar is het
oude Centrum der Geheime Fluisteringen. Daar lag je
met liefje, daar heb je gekropen als kind.
en picknicks bij kikker en krekel.
Vlieren over kroossloten gebogen. Hommelgebrom.
De plons van een springende vis in de rietplas.
Vee dat graast in de verte.
Toren die blinkt in de zon.
Boven: stilte en licht van de hemel.
Onder: stilte en donker van de aarde.
De botten, bijlen en knotsen
Steenfossielen. Beschavingsresten.
IJstijdenzand erover; Pompeï-stilte.
Moedertjevadertje in het laatste kamertje: een kist
door boomwortels gefouilleerd.
Vergaan. Verrotten. Verdwijnen in stilte en stank.
Aardewaarts keren. Voedsel zijn en drank.
De aasvlieg op visite krijgen. Door het mademondje gaan.
Nog eenmaal: een hevig bezig bacteriënbedrijfje zijn.
| |
| |
Door al wat op stengels of stammen staat
te worden opgezogen met rietjes fijncellulair.
De dronkenschap dienen van het heilig jaar heden
op het grote, gouden terras van de zon.
Alles nageroken en geplozen door een die hier lag,
handen gevouwen, ogen gesloten,
als een opgebaarde zo stil,
maar lekker lui levend en wel in warm vel.
| |
| |
De driekwartsmaan tussen de wolken.
Harde wind aanwakkerend tot storm.
Geratel van bolsters op het golfplaten dak.
Dennenlover raast als een trein.
Vlieg: alles wat dor is of los zit.
Zwiepende takken tegen het raam.
Het grote bos klopt bij mij aan.
Meer dan duizend jaar dood
de Chinees die mij naar hier heeft genood.
‘Who can leap the world's ties
and sit with me among the white clouds.’
Ik ben de herfstopziener van het roodgele woud
en wolkenherder van de Siborsnollen.
Ik ben de grasligger van de meiwei
en supporter van de bevroren januari-meren.
Wegzijn. Alleenzijn. Stilzijn. Zich door de
verlatenheden raden laten, dat behoort bij mijn soort.
de heren eenling van de averechtse weg.
De pendelaars levenslang tussen het groen en het grauw.
| |
| |
De toevallig langskomende kraai,
hemel en halmen te zijn toegedaan.
Ben maar een eenzame pelgrim op weg.
Ben maar een eenvoudige lekenbroeder en lijder aan wanen.
Machtige mammoetswolken boven de boterbloemwei.
Geen lekkerder ster dan de zon voor jou en voor mij.
Ben maar een tussen zuring en klaver liggengebleven
luisteraar naar het Hoorspel van de Willekeur.
Wegzijn. Alleenzijn. Bij de stille dingen zweren,
de kale distel consulteren, dat behoort bij mijn soort.
En reken maar, ritselaars, dat ik liever dan wat loze
woorden mij een banvloek wens die werkt,
om de weggesarde wonderbeestjes velerlei;
om de kriebelfijne kleurenrupsen,
spetterbekjes en fluisterfluiters
boven de velden en wegen van ooit.
| |
| |
HET HERDERSTASJE EN DE PAARDEBLOEM tussen de tegelspleten
op een klein perron, door lantarens belicht en verlaten.
Ben van het plaatsje Vught.
Ben van het pre-teeveese tijdperk.
Ben van de mummellatijnse mis.
Ben van de stekelbaarsjes voor altijd.
Ben van de bange, lange weg.
(Vroeg al naar binnen geëmigreerd,
thuis bij de neebroers alleen,
gequetst, bleu en balorig,
stond ik en sta geheel aan jullie kant:
haperaar, hadjememaar, kwiebus en kwant.)
van een handvol heuglijke momenten.
Onverhoeds helderheden van even,
voor altijd hangengebleven.
(Nooit verder gekomen dan de duizeling die ik hoger acht
dan dingenduiders klokkenluiders woordenaars geklepel en claim.
Ik geloof in de stilte van het stomtoevallige ogenblik,
in de zonderlingheid bovenmatig van zeg maar de ziel,
in het op bliksemschichten geheipaalde Huis van de Geestdrift.)
(Ogen open oren poriën ook is naar ik meen de boodschap hier
maar dat lukt een leerling zo zelden, meester, en nooit anders
dan Zomaar en Plotseling, alsof wat geldt ongrijpbaar is...
Enige Kunst bij mijn weten nochtans,
door heilige weinigen waargemaakt,
is de Kunst van het Blijvend Verliefdzijn...)
Wat mij aanwaait is welkom.
| |
| |
Geprezen de vele vragen onbeantwoordbaar,
eenieders lege handen. Geprezen
het alfabet van het zwijgen, de wind
die het water praten heeft geleerd,
water dat de vogels zangles heeft gegeven.
Ben evenzeer of nog meer dan van woorden
van het wit achter de woorden en het wit
voor de woorden er waren. Ben van jou,
en de stilte van oudemoer.
| |
| |
plaats van geboorte, Vught,
ben ik van de veel kleinere
plaats van geboorte vagina.
het aapnootmies & roodwitblauw.
Van grenzen wetten regels.
Van kerken terpen regen mist.
plaatsje vagina ben ik van alle
eskimo's negers chinezen de broeder.
in de oude mysteriën van het bloed
onder de grote, gouden zon,
onder de sterrenstipjes en melkwegnevels,
weet dat hij hoort tot de Orde van de Droom.
| |
| |
ALS KIND door een sfinx gebeten.
Als man door de mangel gehaald.
Enigszins afzijdig van de rest
zich voelend op z'n best.
Wat te worden nooit geweten;
weifel en wankel als basis en bron.
Ik (is de worm in het wonder)
ben de dertiende uit het dozijn:
de vroeg al van mammon en pappot weggevluchte,
vele malen ten hele verdwaalde
Cino zonder luit, zonder duit,
Doderik van Duisterhuize,
WANDERER van het oude lied,
kenner van kou, haker naar jou
Ik kom van het land toen het land er nog was.
Ik was van de dorpsgek de vriend,
de broeder ben ik van ieder die
door niemand nagewuifd van alles afscheid moet nemen.
| |
| |
NIEMANDSWIND over niemandsheuvels.
Hardbevroren karrensporen. Het gekras van een raaf.
De laaghangende winterzon
boven schotsen log dansend in de branding.
Januari. Miljarden luchtbellen in blauw ijs gevangen.
Windwakken vol koeten. De vorst vuistendiep in de grond.
De dennenbomen druppelen. De duinrellen murmelen.
Het grote dooiwaterorgel draait.
De zilvermeeuw krijst, klaagt, miauwt en lacht.
De wildbrandende wolken van oudeklaarsdag varen over.
Er zijn vermolmde vlieren, hun krokodillenhuid-schors
door groengloeimossen en roodschimmels beslopen.
Er zijn paden vol plassen waarover kringen, lussen,
lijnen lopen: Heer Wind die zich de hand laat lezen.
Er is een bekorstmoste bunker, volgekrast
met data en namen, scheefgezakt en stinkend naar pis.
De zilvermeeuw zweefvliegt, klapwiekt, buitelt en duikt.
Wild braden de wolken aan het zonnespit van oudeklaarsdag.
|
|