Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
[pagina 725]
| |
Kessel-Lo, 25 mei 1998Cher copain,
Vandaag moet ik je iets vertellen over een man die ik eind jaren tachtig in Lissabon heb ontmoet. Hij heette João, maar dat wist ik natuurlijk nog niet. Hij stond voor de deur van een huizenblok aan de Avenida da Liberdade en tastte wanhopig zijn zakken af. Of ik hem kon zeggen hoe laat het was? Hij was zijn sleutels kwijt, z'n polshorloge lag boven en nu bleek zijn zus nog uit ook. ‘Ik ben slakken gaan plukken,’ legde hij uit. ‘Ik heb maar een beetje slaap nodig. Daarom rijd ik al 's ochtends vroeg de stad uit. Met de eerste dauw komen ze tevoorschijn. Hoef je ze maar van de halmen te ritsen. Kijk.’ Hij toonde me een kleine jutezak boordevol slakjes. ‘Wat doe je ermee?’ vroeg ik. ‘Ik ruil ze met mijn zus. Zij gaat 's ochtends pijnappels rapen in het park van het kasteel. De slakken verkoopt ze aan een café hier vlakbij.’ ‘Wat doe je met de pijnappels?’ ‘Ik haal de pitten eruit. Die geef ik aan onze eekhoorn. Hij zal nu wel ongerust zijn trouwens. Ik mag nooit lang wegblijven. Eekhoorns zijn zeer strikt op dat punt.’ ‘Heeft: u al eens aangebeld?’ ‘Om hem te doen schrikken zeker.’ ‘Maar hoe weet u dan dat uw zus niet thuis is?’ ‘Ik weet dat,’ zei hij. Hij keek me eens laatdunkend aan. Hierop namen wij afscheid. ‘Mijn moeder was een leeuwin,’ zei hij nog. ‘Ze zou deze maand achtenzeventig geworden zijn.’ Dit was niet het goede moment om over leeuwinnen te beginnen, vond ik. Ik drukte hem de hand en liep de Avenida verder af. Hij had ‘Obrigado’ gezegd, ik zei ‘Nada.’ Daarna werd me, toen ik door de Botanische Tuin liep, de weg versperd. ‘Halt!’ zei een wachter. ‘Por favor.’ Rond een boom en over het pad heen was met bamboestengels een soort hek geïmproviseerd. ‘Dat is de Araucaria bidwilii,’ zei de parkwachter. ‘Aan de bovenste takken hangen dikke vruchten. Zie je ze? Ze kunnen tot vijf kilo wegen en zijn nu bijna rijp. Ik raad u aan rechtsomkeer te maken.’ Dat deed ik. De volgende ochtend vond ik een briefje onder de deur van m'n hotelkamer steken. ‘Gelieve ons vanavond met een bezoek te vereren. João de Queiroz.’ Ik vroeg me af wanneer de avond viel in Lissabon. En hoe had die man mijn adres gevonden? Dit was de eerste keer dat ik een boodschap ontving in een hotel. (À propos: wat reist de hele wereld af en blijft in een hoekje zitten? Een postzegel.) Wat ik de rest van de dag heb uitgevoerd, weet ik niet meer. Ik zal wel door de stad gezworven hebben, schat ik. Ik zal naar een stel duiven gekeken hebben dat een halve watermeloen aan het uitpikken was. Zodra ze neerstreken, begon het fruit te wiebelen; meer evenwichtsoefening dan maaltijd. Tegen vijf uur keerde ik naar mijn hotelkamer terug en nam een douche. Ik ging wat zitten lezen, rookte een paar sigaretten en trok iets schoons aan. Alsof ik mijn opwachting ging maken. Maar dat denk ik nu pas, op dat moment schoot ik gewoon een groene polo aan boven een donkere jeans. Daarna dook ik opnieuw de hitte in, langs | |
[pagina 726]
| |
het standbeeld van de markies de Pombal en zo de Laan van de Vrijheid af die destijds door diezelfde markies was aangelegd. Maar waar had ik die mijnheer de Queiroz ook weer ontmoet? Op het briefje had geen huisnummer gestaan, ik zou de plek moeten herkennen. Aan een jonge kerel die de ketting van zijn bromfiets aan het smeren was, vroeg ik: ‘Do you know if João de Queiroz lives here? Savez-vous si João de Queiroz habite ici?’ De jongen knikte. ‘He's my nephew. You are in front of it.’ Ik belde aan en nam een oude smeedijzeren lift naar de vijfde verdieping. Daar werd ik in een verdonkerd appartement gelaten, waar nog de loomte van een siësta hing. Eerst durfde ik niet goed rond te kijken. João was er, hij gebaarde dat ik kon plaatsnemen. ‘Aardig appartement,’ zei ik. ‘Het heeft geleden,’ klonk een vrouwenstem. ‘Vooral onder de laatste aardbeving heeft het erg geleden. Maar de lift doet het nog steeds, goddank. Stel je voor dat we allebei oud worden.’ Ze glimlachte in de richting van haar broer.
Het geheugen is een monster. Het hobbelt als een onhandelbare, almaar groeiende draak achter ons aan. Soms spuwt hij vuur, soms brengt hij niet meer voort dan een astmatisch hoestje. Ik wil maar zeggen dat de zus van João me niet scherp meer voor de geest staat. Ze was donker, oké, en ook van een robuust soort schoonheid met brede kaaksbeenderen en brede heupen. Monter, beredderend en totaal verschillend van João. Die zat stijfjes in een tweed pak op de rand van de sofa en tapte met zijn vingers naast zich. ‘Kom,’ zei hij zacht, ‘ga nu ook maar zitten. Onze gast zal zich zelf wel bedienen.’ Gedempt, dat is het woord. Zelfs op de meubels leek een demper te zitten, alsof ze het, wanneer de luiken zouden opengaan en het zonlicht binnenplensde, op een schreeuwen zouden zetten. Ik vroeg, om maar iets te vragen, of mijn gastheer die ochtend weer slakken was gaan plukken. ‘slakken?’ vroeg hij. ‘Welke slakken bedoelt u? Die uit de zee of die van het land?’ ‘Landslakken, dacht ik.’ ‘Ah, caracois! Ja, die ben ik vanochtend gaan zoeken. Wilt u ze soms proeven?’ ‘Toch niet bij de thee,’ viel zijn zus in. Ze deed me aan een kind denken dat ergens op een boerenerf aan het hinkelen is, maar dan helemaal in het zwart gekleed. João kende Brussel, zei hij, hij was daar ooit geweest. De klasse waartoe hij behoorde, leek op Schaarbeek, vond hij. Veel vervallen grandeur. ‘Maar tot welke klasse behoor jij?’ wilde hij weten. ‘Mijn vader was gemeentesecretaris,’ zei ik. ‘Mijn grootvader meubelmaker. En mijn overgrootvader mijnwerker.’ Hij dacht even na, leek zich over iets heen te zetten en begon toen over Europa. Er ontspon zich een gesprek dat in al zijn gemoedelijkheid weinig sporen naliet. João stelde me voor aan zijn eekhoorn, zijn zus verzuchtte dat hun neef al een echte vent aan het worden was, en João zei dat hij zich ziek had laten verklaren. Morgen moest hij bij de dokter een certificaat gaan halen dat vervolgens door een notaris bekrachtigd diende te worden. Over het toekomstige Europa was hij lyrisch: daar zou na de eenmaking een nieuwe | |
[pagina 727]
| |
Renaissance aanbreken, ik hoefde maar op te letten. Het zou een Rijk worden zoals onder de Romeinen, een groot en welvarend Imperium dat overal beschaving bracht. De ventilator deed de droogbloemen ritselen, de hitte werd omgeroerd. Ik nipte van iets zoetigs dat met ijswater was aangelengd. ‘Wij zijn te cult,’ fluisterde João. Ik kon hem amper verstaan en begreep ook niet meteen waarover hij het had. Hij bracht een kop thee naar zijn lippen. Van de stad op de achtergrond hoorde je slechts vaag gedruis. Af en toe scheerde een vliegtuig over, dichterbij klonken de monotone sisgeluiden van een sproeier die streepjes water in het rond spuwde. Hij zette zijn kopje weer neer en vertelde over een schilderij van Ghirlandaio dat in het Gulbenkian hing. Het was een portret van een meisje, hij ging er vaak naar kijken. Ze droeg een wit mutsje en een snoer van bloedrode parels. Net boven de insnijding van haar jurk zat opnieuw zo'n parel: fel rood waarin een veegje wit opglansde. Zijn zus - Pilar heette ze - zei dat de naam Queiroz joods was, verwant met het Franse Desqueyroux. ‘En als ik de enquêtes in de bladen mag geloven, heb ik remmingen,’ vervolgde João. ‘Heeft u ook remmingen?’ Ik zei dat ik inderdaad tal van remmingen had, maar dat die veruit te verkiezen waren boven de beestenboel die ik er anders van zou maken. In detail hoefde ik niet te treden, João leek gerustgesteld. ‘Eén klein ogenblik,’ zei hij. ‘Ik zal u iets tonen.’ Pilar schudde zachtjes haar hoofd, maar toen haar broer opstond en de kamer verliet, schoot ze direct achter hem aan. Zo'n kwartier later verscheen hij weer. Verschijnen is het goede woord. Weg was ineens de man die daar bedeesd op de rand van de sofa had gezeten. Verdwenen het flegma waarmee hij zijn zinnen inkleedde. Weg die ziekelijkheid van hem. Je hoeft van niets versteld te staan natuurlijk, maar voor mijn neus stond een postbode, met hoofdletter en gehuld in een zwierige nachtblauwe cape. Dit was een man die de goede boodschap bracht, en soms ook de slechte. ‘In deze uitrusting zullen wij hem ontvangen,’ sprak hij. Hij zei niets, hij sprak. Als een kepie. ‘Wie zal u ontvangen?’ vroeg ik. ‘Hij die komen moet,’ antwoordde hij. ‘De koning van de olijfbergen en de koning van de zeeën. Hij die wederkomt. De verloren gewaande.’ Zijn zus stond er stil bij. Even keek ze me aan, toen liet ze haar blik de vloer weer aanvegen.
Dit wilde ik je, om welke reden dan ook, vertellen. Elke brief, elke tekst zoekt zijn eerste lezer. En wie of wat verwachten wij nog? Nu vraag ik je.
Hartelijk,
Kamiel Kamiel Vanhole |
|