| |
| |
| |
Hugo Bousset
De prehistorie
Kroniek
Connie Palmen, I.M. Prometheus, Amsterdam, 1998. Marc Reugebrink, Wild vlees. De Bezige Bij, Amsterdam, 1998.
Sint-Valentijn
In het Vlaamse weekblad Humo stond het mooi op een rijtje: ‘Valentijnsdag 1943: Ischa Meijer wordt geboren, als zoon van de historicus, herbaïst en letterkundige dr. Jaap Meijer’; ‘Valentijnsdag 1995: Ischa Meijer sterft aan een hartaanval’; ‘Valentijnsdag 1998: Connie Palmen presenteert I.M.’. Nog even toelichten, voor wie het nog niet tot vervelens toe heeft gehoord. Ischa Meijer was een berucht Nederlands journalist, zanger, recensent, radiomaker, tv-persoonlijkheid, schrijver. Tussen februari 1991 en februari 1995 heeft hij een relatie met de populaire filosofe en romancier Connie Palmen (1955). I.M. is de afkorting van Ischa Meijer, In margine en In memoriam. De eerste druk van I.M. was meteen goed voor 100.000 exemplaren en het rondreizende ‘Circus Palmen’ verveelvoudigde het succes.
Ik lees dus die succesroman. De leukste kant ervan is het hoge gehalte aan kitsch en soap: de coup de foudre tussen twee bekende Nederlanders (met hun echte namen Con en Is, of Corrieborrie en Izzyboy); de huilbuien van ontroering en geluk; de droomreizen naar de States; de lieve gebaartjes en woordjes (het in elkaar haken van hun vingers, terwijl ze geruststellend ‘Home’ zeggen, uit E.T); Connie die Ischa tracht te genezen van zijn grauwe verleden (het gezin Meijer in Westerbork en Bergen-Belsen, Ischa krijgt kinderverlamming en hersenvliesontsteking, zijn verziekte ouders sluiten hem uit, Ischa's mislukte huwelijk-met-kind); Connie die Ischa voor het eerst gelukkig maakt, een beetje tegen zijn zin; de bevrijdende dood van Ischa's ouders; Ischa die bij Connies Limburgse moeder wat warmte vindt; Ischa's tweede, fatale hartinfarct; Connies hondse verdriet (het alleen kunnen slapen met de geur van zijn gedragen T-shirt, pyjamajasje en boxershorts naast zich); de dood van Connies geliefde vader; het opnieuw beginnen schrijven, vlak voor Ischa's tweede ‘geboorte- en sterfdag’.
| |
| |
Ziedaar de ingrediënten van een waar gebeurd verhaal, omgebouwd tot een ontroerende soap. Heb ik daar iets tegen? Natuurlijk niet. Ik heb de grootste bewondering voor de timing van pakweg een goed tv-feuilleton. Maar met I.M. heb ik wél een probleem. De roman is niet als soap bedoeld, verre van. En het is ook geen spel met triviale genres zoals Leon de Winter dat zo geestig doet. Het is een bloedernstig literair werkstuk. En dan rijzen er torenhoge problemen. Waar te beginnen? Ik zal al wat me heeft geërgerd op een rijtje zetten.
1. Tekst-en-uitleg. Connie Palmen neemt systematisch alle leesplezier weg door alles van betweterige, eenduidige uideg te voorzien. We krijgen het allemaal op een schaaltje aangeboden, ontdaan van alle grootsheid en mysterie, maar ook zonder lichtheid en euforie. Wat in werkelijkheid misschien een schitterende liefde is geweest (wie zal het zeggen?), komt over als melig, truttig en een tikkeltje onnozel. Connie Palmen legt uit dat Ischa Meijer zijn naam ‘de godganselijke dag door de ether zou willen laten schallen en dagelijks, liefst op iedere pagina van de krant in kapitalen afgedrukt wil zien staan’, omdat hij onbewust in wil gaan tegen de ontkenning van zijn bestaan door zijn ouders. Zijn diepste drijfveer om mee te draaien in de mediacarrousel (zijn dagelijkse column in Het Parool, zijn talrijke radio- en tv-optredens) ligt in het smeken om aandacht van diezelfde ouders, in de zorg dat ze hem als het ware moeten zien, zijn bestaan erkennen. Daarom ook, zo psychoanalyseert Palmen verder, kan Ischa Meijer zo roekeloos omspringen met andere mensen. Hij kan van zijn zwangere vrouw wegwandelen, omdat zijn liefde en trouw toch niet voor haar bestemd waren, maar voor zijn ouders. In één adem voegt Palmen daaraan toe dat ze zeker weet dat zo iets met haar nooit ofte nimmer zal gebeuren. Hoewel ze voortdurend moet opboksen tegen zijn onmacht tot geluk. ‘Omdat zo veel geluk voor hem onverdraaglijk is, omdat hij zichzelf daarna bestraft door zich van me te verwijderen, want ik ben schuldig aan zijn geluk en schuldig aan zijn geluk betekent schuldig
aan een moment van het vergeten van de wanhoop over de afwezigheid van zijn ouders.’ Dat Ischa Meijer naar andere vrouwen gaat, en naar de hoeren, is ook geen punt: ze legt zelf aan haar ontrouwe vriend haarscherp uit hoe dat allemaal zo komt: hij is afgesneden van zijn geschiedenis (alweer door die vermaledijde ouders!), dus ook van herhaling en terugkeer, en dat heeft ongetwijfeld te maken ‘met die lust tot versieren, met dat Don Juancomplex, die verslaving die hem van verovering naar verovering jaagt’.
En zo gaat dat maar door, die huis-, tuin- en keukenpsychologie. Voor elk probleem met Ischa Meijer praat ze zichzelf wel
| |
| |
een oplossing aan. Pasklare hapjes uit een damesblad. Tja, alle beetjes helpen. Want neem nu het feit dat Ischa dik is, geen nood, waarzegster Connie heeft een verklaring: ‘Misschien is dat wat je met je lichaam doet wel een bericht aan de mensen die je het lichaam gaven, is het een bericht aan je ouders.’ Roerend is dat allemaal. Maar wie zegt dat die Ischa Meijer bijvoorbeeld geen pretentieuze klier was? Of een Bourgondische levensgenieter, die hield van lekker eten en drinken en van veel seksuele variatie? Was hij een vreselijk overschat mediafiguurtje of een diabolisch-geniale speler-met-mensen? Een onweerstaanbare vrouwenversierder of een onuitstaanbare macho? Ik kan en mag het van Connie Palmen niet eens overpeinzen. Het zal haar allemaal als heiligschennis in de oren klinken. Maar als ik niets mag bedenken, als ik Ischa Meijer én Connie Palmen niet mag máken, wat heb ik dan aan het boek? Ik ben in de twee biografische personen zelf absoluut niet geïnteresseerd. Waarom zou ik?
2. Inteelt. Er hangt over de roman I.M. een sfeer van drukdoenerij, kritiekloze bewieroking en inteelt. Nadat Connie Palmen Ischa Meijer heeft leren kennen, stelt ze trots vast: ‘Het gerucht verspreidt zich snel. In sommige etalages liggen onze boeken suggestief naast elkaar. De Dikke Man naast De wetten.’ Ik vind zo'n zin gênant. Tot in Los Angeles toe nemen Palmen en Meijer de verre en kleine Randstad mee. Bij het ontbijt met pancakes en maple syrup bekent Ischa dat hij op Connies boek, succes, vertaling in het Duits jaloers is. En als hij sterft, gaat er volgens Connie Palmen ‘een shock door Nederland’ en denkt ze met ontzetting aan het gezicht van haar moeder bij de dood van J.F.K. (!)
Connie en Ischa vinden elkaar zowat geniaal. Connie, die naar eigen zeggen tot de mondiale IQ-topklasse behoort, is graag bij Ischa omdat ze zich wegens zijn grote intelligentie niet dommer moet voordoen dan ze is. Al wat Ischa schrijft, is voor de eeuwigheid bestemd. Zelfs de infantiele versjes tonen de hand van de meester: ‘Het blijft even stil. Daarna kijkt hij me flonkerend aan. “Was ik David/ schreef ik psalmen/ niet voor de Heer,/ maar voor Connie Palmen,”/ dichtte hij. “Het kwam me zomaar aanwaaien,” voegde hij er blozend aan toe.’ Bescheidenheid past het genie. En als Connie hem vraagt op wie hij in vredesnaam wacht, op Godot of zo?, dan deelt Ischa haar de volgende ochtend mee dat het zo geestig en zo waar is: ‘Het is het diepste wat iemand ooit over mijn wezen gezegd heeft.’ Een filosofe als Palmen zou zich bij zo'n zin toch vragen kunnen stellen: hebben wij wel een ‘wezen’, en als we al een ‘wezen’ hebben, heeft dat dan een ‘diepste’? Maar in I.M. is er nu eenmaal geen plaats voor kritische bedenkingen.
Wel voor diepe wijsheden.
| |
| |
3. Connies kalender. De wijsheden die her en der als smaakloze krenten in de roman zitten, durf ik uit plaatsvervangende schaamte haast niet overtikken. De spreuken op kalenders doen het meestal beter. Ze worden zowel in de mond van Connie als van Ischa gelegd. Ik beperk me tot tien voorbeelden:
‘Het denken begint als een poging om een persoonlijk probleem op te lossen.’
‘Katholicisme is kitscherig in de vorm en religieus in de inhoud.’
‘Dikke mensen ontvangen niet, ze nemen.’
‘Met de man kies je ook het verdriet waar je het meest van houdt.’
‘Bekend willen worden is herkend willen worden.’
‘Verslaving is een vriendschap zonder vriend.’
‘Een sigaret is een houvast, een houvast dat opbrandt.’
‘Openbaren is toch ook een manier om te verhullen.’
‘Wie zichzelf niet ziet, kijkt niet goed om zich heen.’
‘Kennis is liefde.’
Al die stellige ‘waarheden’: niet voor mij, niet voor ons.
| |
De ongelovige Thomas
Er wordt wat afgehuild in I.M., maar mij liet het allemaal onverschillig. Nogmaals: dat ligt uiteraard niet aan de allicht prachtige relatie tussen twee mensen, en het vreselijke verdriet van wie achterblijft, neen, het ligt aan de mislukte vorm. Connie Palmen heeft met haar autobiografische ervaringen literair niets gedaan.
In de debuutroman van de dichter Mare Reugebrink (1960), Wild vlees, gaat het er helemaal anders aan toe. De hoofdpersoon vertelt de geschiedenis van zijn lichaam, maar problematiseert meteen die bezigheid met het openingscitaat van Elias Canetti: ‘Hij verdiept zich in het verleden, alsof dit niet te veranderen was.’ Zijn boek is een soort legitimatie van zijn bestaan, die hij voorlegt aan de lezer: ‘Men is ten slotte wat men in de ogen van anderen zijn moet, en het zijn uw woorden, niet de mijne, die hier van doorslaggevende betekenis zijn.’ Juist door die vloeibaarheid en openheid vond ik Wild vlees een heel spannend boek, hoewel er niets gebeurt, en een heel ontroerende roman, hoewel er geen tranen vloeien.
De ik-persoon begint met te bekennen dat hij ‘niet helemaal goed geboren’ is en begint - in een soort redevoering - aan een anamnese: hij roept de voorgeschiedenis van een ziekte op. In zijn zijde zijn er sporen van wild vlees en op de cover van de roman zien we de ongelovige Thomas tasten in Jezus' wonde in zijn zijde.
| |
| |
Op het schilderij van Caravaggio glijdt Thomas' vinger in die wonde, dringt in het lichaam binnen. Dan pas gelooft Thomas het verhaal van Jezus' verrijzenis. Iets gelijkaardigs gebeurt met de ikpersoon, die in zekere zin Thomas en Jezus tegelijk is. Voor hij kan ontstijgen aan pijn en ellende, moet hij zijn ziekte reconstrueren, door rond te dwalen in zijn ingewanden. Hij moet bij zichzelf binnendringen via die ene streep wild vlees, ‘dit teken van gevaar en genezing ineen, dit stigma, als het ware, dat verhaalt van mijn lijden en mijn opstanding uit het kwaad, mijn verlossing van het duisterste verderf’.
Het is allemaal begonnen met een zieke nier, het niet meer functioneren van een orgaan dat het lichaam zuivert. De binnenkant van zijn lijf wordt een hel, vol van ‘allesverwoestende woekeringen’. De ‘vrijwel volledige degeneratie van dat boonvormige orgaan’ drijft hem tot wanhoop, en maakt hem ongeschikt voor het leven. ‘Heel deze eens zo schitterende, zuiverende tempel stond op instorten; de columnae renales hadden het al op verschillende plaatsen begeven, mergpiramides vergruizelden waar je bij stond, en overal waren scheuren en verzakkingen, overal heerste bederf.’ De zieke nier moet eruit, en zo wordt hij gebrandmerkt met die rafelige streep wild vlees, die als een schandvlek met hem mee-groeit. Hij trekt ten strijde tegen het kwade in zichzelf en in zijn entourage. En dat verhaal vertelt hij in die heel vreemde ik-vorm die je ook in Elias van Maurice Gilliams aantreft: het oudere vertellende ik en het jongere belevende ik zitten in dezelfde eerste persoon enkelvoud. ‘Ik reik al tot mijn heup’, zo lezen we.
Hij verkent zijn lichaam om het in zijn greep te krijgen, het te vernietigen, en ontwikkelt een diep verlangen om te verdwijnen tot iets smetteloos. Intussen kan hij zijn urine niet ophouden, vormt er zich vaak een donkere, onwelriekende vlek aan de voorzijde van zijn terlenka broek met korte pijpen. Akelig zijn de ervaringen op school: zijn gesmeek om niet voor de klas de tafel van drie te moeten opzeggen - een bezwerend leidmotief in het boek -, het zich schuilhouden tijdens het speelkwartier, de angst voor de onverhoeds sissende stemmen van zijn klasgenoten: ‘Pissebed!’ en ‘Stinkzak!’. En de pesterijen door Wolferink en zijn kornuiten, het duwen en trekken, het vernederen, het doen knielen, om genade smeken. Vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.
Is dat allemaal autobiografisch? Zou best kunnen, zoals gelijkaardige groepsvernederingen van het individu in Het boek Alfa van Ivo Michiels ook wel autobiografische aspecten zullen hebben. [Hoewel op pagina 59 een zekere Reugebrink de ik-persoon uitlacht.] Veel belang heeft dat niet. Hoe concreet en scherp en ondraaglijk de ervaringen ook zijn, het boek gaat over het demonstreren en demonteren van het mechanisme van groepshysterie en
| |
| |
foltering, van onderdrukking en vernedering, en hoe daartegen een houding van passief verzet te ontwikkelen. Het gaat ook over de dubbelzinnigheid van die houding, de lichte huivering als iemand over het wilde vlees streelt, de vreugde van de pijn, het exploiteren van de verminking, het ontwikkelen van leiderschap over een schare volgelingen (het ‘fietsclubje’), het gevaar van sektevorming. Beschouw het als bekoringsmomenten, of als compensatie voor zoveel eenzaamheid. Neem en eet, dan ben ik niet meer alleen.
Allesbepalend is het verlangen om te verdwijnen, alleen maar stilte te worden, bijvoorbeeld als je met je hoofd onder water verdwijnt, en beweegt met je armen ‘zoals een vogel van een bijzonder majestueuze soort’ - het is als zweven op een wolk, op louter lucht, een gevoel van volkomen harmonie met al het omringende -; nadien keren de joelende, spottende stemmen weer. Maar ook onder water dreigt er gevaar. Steeds zoekend naar het kwade, naar verdachte littekens zoals bij hemzelf, trekt hij in het zwembad het broekje van Babs Veldkamp naar beneden, en ziet daar ‘een kerf, een diepe snee met een zakmes, ook al bloedde het niet, wat het alleen nog maar weerzinwekkender maakte’. Later, zijn gezicht brengend vlak bij haar ‘verwonding’, ontdekt hij dieper in de snee nog een snee. Maar, zo denkt hij duizelend, als daarbinnen zich nog andere sneeën naar binnen plooien, tot in het diepste binnenste van Babs, waar het kwaad huist... moet ze dan niet worden dichtgenaaid? Dan voelt hij hoe zijn lichaam omhoog wil, uit zichzelf wil breken. De hele anamnese gebeurt ter ascese. Het onderzoek van het kwaad bij anderen en het bedwingen van hun uitdijende vlees dienen ervoor om zijn eigen ziektebeeld, zijn eigen duivelse gesteldheid te beheersen. Mij kan niets gebeuren.
Denkend aan de bevrijdende operatie, voelt hij zich uitverkoren, in die onwereldse stilte, met dat hagelwitte hemd als een lichtende plek, wachtend op ‘de genade van scherpe lancetten en scalpels’ en kijkend naar een zuster, een ‘witte engel op Zweedse klompen’. Tussen snijden en pijn eeuwig worden, dat moet het zijn, ‘alsof ik zonk en zweefde tegelijk, begrijpt u?’ Wereldgelijktijdigheid, de droom die ik al ontmoette bij onder anderen Stefan Hertmans, Charlotte Mutsaers, Marie Kessels, A.F.Th. van der Heijden. Engelachtig worden, zelfs (of vooral?) als ze in zijn kleine jongensgeslacht een dunne slangetje laten verdwijnen, waardoor hij leegloopt. ‘In een bloederige colonne, voor iedereen zichtbaar, verliet dat schuim, dat ongedierte, verlieten die... hoe heet 't... [...] die moordlustige types die de tempel van mijn lichaam al vanaf ruimschoots voor mijn geboorte hadden ontwijd, [...] ontvluchtte het gespuis mijn lichaam, voor iedereen zichtbaar.’
Marc Reugebrink heeft ongemerkt een (zijn?) levensloop beschreven, van de wangeboorte tot de dood van zijn vader, wiens
| |
| |
tomeloos uitzaaiend, verkankerd vlees naar hem, de zoon, wijst. Dan komt het verlangen naar de eeuwige narcose. Om het woekerende vlees te beheersen, heeft hij in een bezwerende stijl een encyclopedie gemaakt van de binnenkant van het lichaam. Hij heeft zich schrijvend een weg gebaand door bijvoorbeeld de truncus brachiocephalicus, de subclavia en de carotis communis sinistra, wervel voor wervel heeft hij blootgelegd en afgetast en van de organen elke naam geproefd op de tong. ‘Ik heb mij tot in alle details opgesomd.’ Tot hij zo dun wordt als een snede. Een van de tagli die Lucio Fontana in zijn monochrome doeken kerfde. Voor mij. Voor ons.
Lucio Fontana, Concetto spaziale nr. 2000
|
|