| |
| |
| |
Elke Brems
Herken mij nooit meer
Over de roman ‘Sibylle’ van Gerard Walschap
Gerard Walschap publiceert in 1938 zijn roman Sibylle, over de geloofsafval van een jonge intellectuele vrouw. Zoals gewoonlijk zorgt het verschijnen van een roman van Walschap voor heel wat controverse. Enkele critici wijzen het boek over de hele lijn af: Sibylle is niet alleen moreel verderfelijk, maar ook literair niet erg geslaagd. Te weinig verhaal, te veel betoog, vindt onder anderen Paul de Vree. Volstrekt verboden lectuur, oordeelt de jezuïet Em. Janssen. Iemand als Menno ter Braak is daarentegen erg ingenomen met de roman en tracht zijn overwegend protestantse lezers duidelijk te maken dat zulke dingen werkelijk voorkomen in katholieke milieus. Rare jongens, die katholieken.
En dan is er ook nog het geval van de katholieke Nederlander Anton van Duinkerken, die nogal sussend de roman helemaal niet zo vreselijk en gevaarlijk vindt als sommigen willen doen geloven. Hij herleidt het hele geval van Sibylles twijfel en geloofsafval tot een zottigheid ingegeven door verliefdheid. Er hoeven verder geen woorden aan vuil te worden gemaakt: vrouw blijft vrouw! roept hij tot tweemaal toe uit. Met een man in de hoofdrol zouden we van al die ellende bespaard zijn gebleven. En hij weet er nog hoofdschuddend aan toe te voegen: ‘Het kan heel verstandig zijn, dat wij onze dochters naar de universiteit zenden. Doch...’
Nochtans ligt volgens De Vree het probleem er juist in dat Sibylle te weinig vrouwelijk is. Hij beschouwt haar twijfel als een mannelijk gegeven. Had zij zich meer als vrouw gedragen, was het misschien zo niet verlopen.
De meningen lopen in elk geval sterk uiteen en de roman zorgt voor heel wat beroering. Zoals gewoonlijk gaat daarbij de meeste aandacht uit naar Walschap zelf: gelooft hij nog? Wie valt hij aan? De discussie draait meestal rond de kwestie van het katholicisme en de katholieke roman. Tegelijkertijd wordt er geklaagd dat die hele zaak toch zo slecht is uitgewerkt in het boek. Die paradox is treffend bij het lezen van de recensies van Sibylle. De critici
| |
| |
richten zich op een thema dat in de roman eigenlijk helemaal niet zo prominent aanwezig is om vervolgens te mopperen dat dat thema zo op de achtergrond blijft. Het gaat daarbij natuurlijk om een kwestie die op dat moment heel erg actueel is en waarvan iedereen weet dat ook de persoon Gerard Walschap ermee worstelt. Maar de eenzijdige aandacht voor die thematiek reduceert het verhaal tot een pamflet (dat dan volgens sommigen te weinig pamflettair is) en laat weinig ruimte voor andere aspecten van het verhaal.
Ik wil in dit stuk ook enkele andere aspecten van Sibylle aan bod laten komen, die mee bepalend zijn voor de verwarring en ontknoping van het verhaal.
Sibylle wordt geboren in het gezin De Lansere. De vader, altijd meester De Lansere genoemd, had met een vorige vrouw al drie zonen: Celest, Norbert en Alex. Met zijn nieuwe vrouw krijgt hij één dochter: Sibylle. Haar familienaam, De Lansere, krijgt Sibylle uiteraard haast automatisch mee. Hij beklemtoont dat het meisje deel uitmaakt van een groter collectief. De familieband is bij de De Lanseres hecht. Tussen de vier kinderen is nauwelijks verschil te merken en allemaal samen zijn ze een haast perfecte kopie van het prototype De Lansere: hun vader. De familie wordt gedefinieerd met het begrippenpaar ‘zelfbedwang en gehoorzaamheid’, twee gelijkaardige kenmerken die er enkel in verschillen dat het eerste autonoom is en het tweede heteronoom. Hun eigen wetten en normen stemmen blijkbaar volledig overeen met die van hun vader. Door de gezamenlijke naam De Lansere wordt het individuele uitgewist, afwijking wordt niet (h)erkend. Sibylle past moeiteloos in het schema dat haar familienaam haar voorschrijft.
De Lansere is behalve de naam van een familie ook de naam van een instituut, namelijk de school van de familie: het Institut De Lansere. Zo wordt het gezin geconnoteerd met het institutionele. Huis en school staan op hetzelfde terrein, er is geen strikt ruimtelijk onderscheid. De vader wordt ook voortdurend als ‘meester’ benoemd, ongeacht of hij als echtgenoot, als vader of als directeur optreedt. Hij heeft geen voornaam, hij draagt enkel de familienaam en zijn functienaam. Er is maar één register voor hem, maar één sfeer. Hij maakt geen onderscheid tussen privé en publiek. Ook het gezin De Lansere is een leerschool, soms maken leerlingen trouwens letterlijk deel uit van het gezin en de zonen genieten alle drie hun vorming op het gelijknamige instituut. Er is geen duidelijke scheiding, alles valt onder één noemer.
In het verhaal wordt door Alex, de filoloog, etymologisch onderzoek verricht naar de familienaam. Die is blijkbaar afkomstig van ‘De Landsheere’. Deze opzoekingen laten het dominante in de naam beter tot zijn recht komen. Ze zijn een voorbeeld van hoe de
| |
| |
familie teruggeplooid is op zichzelf. Ze boren zichzelf aan, zijn hun eigen horizon.
Zoals de andere De Lanseres heeft ook Sibylle weinig interesse voor de mensen rondom haar. Ze sluit zich af voor wat zij niet kent. Zij heeft geen interesse voor het andere, het onbekende, het vreemde. Daaruit volgt vaak dat ze geen interesse heeft voor de andere. Ze verwerft voor zichzelf een soort afzondering. Een term die steeds weer terugkeert om Sibylle te karakteriseren, is sereniteit: ongestoord kalm en zonder troebeling. ‘Zonder troebeling’ is in deze definitie zeer significant. Keer op keer immers wordt over Sibylle vermeld hoe ‘helder’ en ‘klaar’ zij is en welke afkeer ze koestert voor al wat troebel is. Als zij zich afzondert van de anderen en haar wereld zo verengt, is dat onder andere omdat zij zo meer controle kan uitoefenen en de orde bewaren. Haar gelijkmoedigheid die ervoor zorgt dat ze zich bijvoorbeeld op de kostschool zo makkelijk aanpast, is daar een gevolg van. Het maakt Sibylle niet zoveel uit of het schooljaar is of vakantie en waar ze zich exact bevindt: haar wereldje is zo nauw dat bijna alles ‘buitenwereld’ is die zij ternauwernood opmerkt. Wat zij niet kent, bestaat nauwelijks voor haar. Haar veel geroemde aanpassingsvermogen wijst niet op flexibiliteit maar op onverschilligheid en geslotenheid.
Hoewel Sibylles familienaam in principe geslachtsloos is, heeft hij een sterk mannelijke connotatie. De andere De Lanseres zijn in elk geval allemaal mannen: haar vader en drie broers. En de naam betekent, zoals we uit het onderzoek van Alex weten, eigenlijk ‘de landsheer’, wat ook een mannelijke titel is. Bovendien kan hij opgevat worden als een fallische verwijzing naar ‘lans’. Sibylle wil ook helemaal niet vrouwelijk zijn en opteert meermaals voor een mannelijke identificatie. Dat is de reden waarom ze zich wil verdiepen in de wijsbegeerte, ‘omdat zij haar onvrouwelijk toescheen en in haar mening het hoogste behelsde dat de menselijke geest kan bereiken.’ Het is juist het onvrouwelijke dat haar aantrekt. Het onvrouwelijke wordt indirect voorgesteld als het hoogste dat de menselijke geest kan bereiken. De hoogste toppen van de menselijke geest zijn onvrouwelijk. Dat is nog iets anders dan mannelijk. Het is meer een negatie van het vrouwelijke dan een affirmatie van het mannelijke. De eliminatie van de vrouw/het vrouwelijke is in dit citaat op te vatten als een vervolmaking van de mensheid.
Elke levende mannelijke partner wijst zij af. Zij is zelfs vies van mannen. Tegenover mannen is zij immers vrouw en wordt de aandacht gevestigd op haar lichamelijkheid. Het vrouwelijke en lichamelijke wil zij echter in zichzelf zoveel mogelijk ontkennen. Zij wil geen ruimte laten voor de andere. Zij wil zichzelf als individu vervolmaken zodat ze niemand anders nodig heeft. De
| |
| |
andere optie is de volledige opoffering, zichzelf kwijtspelen. Tussen die twee alternatieven twijfelt zij. ‘Tegen het einde van het laatste jaar, stond zij op het punt te besluiten tot het volledig offer van haar persoonlijkheid.’ Ook hier wordt de term ‘volledig’ aangewend. Ofwel wil ze zichzelf vervolledigen en dus radicaal voor zichzelf kiezen, ofwel wil ze zich even volledig opofferen en in het klooster gaan. Het is met andere woorden een keuze voor of tegen zichzelf. Iemand anders komt er zeker niet bij kijken. Uiteindelijk beslist zij voor zichzelf te kiezen, ‘omdat zij zich minder aangelegd achtte voor de louter zedelijke grootheid der zelfverloochening, dan voor de bergtoppen van het intellectueel leven.’
De belangrijkste scène die haar afkeer voor mannen en het seksuele/lichamelijke moet duidelijk maken is de ontmoeting met een dorpsjongen, Michel Porta. Het is Sibylles moeder die hen aan elkaar wil koppelen, omdat ze schrik heeft dat Sibylle haar begeerte onderdrukt zoals zijzelf heeft gedaan. De confrontatie begint onschuldig met een complimentje over haar stem. Maar het loopt al snel uit de hand. Michel ziet haar borsten als ze vooroverbuigt en zweert dat ze hem zullen toebehoren. Sibylle wordt geconfronteerd met haar lichamelijkheid, via de blik en de woorden van een jongen en schaamt zich. Dat zij zichzelf schaamt, toont dat ze de troebelheid op zichzelf betrekt, zowel het uitlokken als het ervaren ervan. De flikkering die zij ziet in de jongensogen is dan misschien een weerkaatsing van haar eigen troebelheid, de jongensblik fungeert als spiegel, waarvan ze zich afwendt om haar spiegelbeeld van zich af te zetten. Die dubbelheid is haar teveel.
Sibylles vader is een strikt man, die zoals zij streeft naar orde en klaarheid. Eén van zijn stokpaardjes is de zuiverheid die hij verlangt op taalgebied. Het meisje heeft tegenover taalgebruik dezelfde houding als haar vader. Ze beschikt slechts over één stijl. Zo spreekt zij tegen haar vriendin zoals ze haar proefschrift zou schrijven. ‘Sibylle legde er zich op toe, punt voor punt de onhoudbaarheid van de vierkante stellingen te weerleggen.’ Vooral het ‘punt voor punt’ tekent Sibylles discours. Het is nooit een vloeiende tekst, maar veeleer een schema. Ook typisch voor Sibylle is de term ‘weerleggen’: zelden is haar spreken instemmend. Dat zou immers haar zelfgekozen isolement doorbreken. ‘Weerleggen’ houdt de afstand in ere.
Doordat zij een proefschrift schrijft, legt zij zich toe op het verder ontwikkelen van haar wetenschappelijk discours. Zij vat een religieus onderwerp aan en benadert het op de voor haar enig mogelijke manier: schematisch en punctueel. Haar doel is tot een oplossing te komen, tot een oninneembare stelling, die haar isolement moet bevestigen. De waarheid heeft voor Sibylle veel te maken met taal, met spreken. Ze meent dat ze door haar ‘veilig’
| |
| |
taalgebruik een ondubbelzinnige zoektocht naar de waarheid kan voeren die tot een helder antwoord moet leiden. Taal is voor haar een hulpmiddel dat volledig tot haar beschikking staat, dat ze moeiteloos controleert.
Sibylles vader geniet van haar isolement. ‘Het was hem een zoete gedachte dat zijn dochter, misschien de enige vrouwelijke wijsgeer van het land, eenmaal, gehuwd of niet, op een kasteel met wallen zou wonen in trotse afzondering, zoals de geschiedenis dit vermeldt van vele denkers en geleerden.’ Of Sybille al dan niet gehuwd is, wordt door hem duidelijk als marginaal opgevat. Het essentiële is de afzondering. De belangrijke verbanden zijn die met hem en die met ‘vele denkers en geleerden’, met de geschiedenis. De meester ziet haar niet als vrouw, enkel als De Lansere en als wijsgeer. Het vrouwelijke is enkel een kwaliteit die de titel van wijsgeer nog meer waarde verleent. De combinatie van de twee (wijsgeer en vrouw) is positief omdat hij borg staat voor Sybilles uniciteit. Juist daardoor is zij ‘de enige’. Hij wil haar onbenaderbaar zien, als een niet in te nemen fort. Zo zal zij nooit iemand anders toebehoren. Het kasteel waarin zij in afzondering zal leven is letterlijk en figuurlijk zijn kasteel.
Sibylle maakt, als een De Lansere, deel uit van dat collectief. Ze krijgt er alle connotaties van mee: het zelfbedwang en de gehoorzaamheid, de onlichamelijkheid, de zuivere en wetenschappelijke taal, de angst voor het onbekende enzovoort. De vaderlijke lijn zet zich in haar door net als in haar broers. Die broers echter hebben in het verhaal geen moeder. De vrouwelijke, moederlijke lijn wordt bij hen uiteraard wel gesuggereerd, maar blijft afwezig. Dat is anders bij Sibylle. Haar moeder speelt wel een rol in het verhaal. Daardoor is Sibylle niet zuiver een De Lansere. Haar moeder is ‘een andere’. Meester De Lansere is hertrouwd, Sibylle is de vrucht van een andere vrouw dan de moeder van zijn zonen. En die vrouw blijkt enigszins uit de lijn te stappen. Zij heeft iets onbeheerst. Ze beleeft een, weliswaar mislukt, avontuurtje, dat haar zinnelijke, maar gefrustreerde aard in de verf zet. Leven is voor haar nauw verbonden met seksualiteit, met lichamelijkheid. Ze beleeft haar lichaam als een oneindige hunkering, een onvolkomenheid.
Die levenshouding verschilt grondig van die van de immer beheerste De Lanseres. Lichamelijkheid is een begrip dat in hun jargon niet voorkomt. De meester heeft schrik dat Sibylle teveel op haar moeder gaat lijken en drukt daarom nog sterker dan bij zijn zonen zijn stempel op haar opvoeding. Hoewel hij de bedoeling heeft Sibylle daardoor meer De Lansere te maken dan de anderen, betekent het natuurlijk ook dat hij haar juist anders maakt. Ze krijgt niet dezelfde opvoeding. Hijzelf zorgt er dus mee voor dat ze anders is.
| |
| |
De meester en zijn vrouw strijden om haar genegenheid: ‘hij voerde met haar een edele wedijver om de verovering van het kinderhart.’ Wil de vader juist wel dat Sibylle wordt zoals hij, de moeder wil daarentegen dat Sibylle anders wordt dan zij. De vaderlijke invloed is dus gebaseerd op gelijkenis, die van de moeder op verschil.
Alleen al doordat ze een vrouw is, is Sibylle anders dan de andere De Lanseres. Haar vrouwelijkheid zondert haar af van hen en schakelt haar in de vrouwelijke lijn in. Doordat ze een meisje is, kan ze ook haar opleiding niet krijgen aan het Institut De Lansere. Ze wordt ruimtelijk een buitenstaander.
Hoezeer het verhaal ook benadrukt dat ze een De Lansere is, van in de openingszin wordt het tegendeel beweerd. Het verhaal opent met de naamgeving van Sibylle: ‘Haar naam was Sibylle bij haar geboorte natuurlijk zonder enige bijbedoeling gegeven. Niemand vermoedde of wenste dat zij op een of andere manier met het raadsel zou te doen hebben.’ Tegelijk wordt hier het belang van haar voornaam ontkend en beklemtoond. Uitdrukkelijk opent het verhaal met ‘Haar naam was Sibylle’. Daarmee wordt het belang van die naam op de voorgrond geplaatst. Dat zij een De Lansere is komt pas daarna aan bod. Het uitdrukkelijk ontkennen van enige bijbedoeling bij deze naamgeving valt meteen op. Het doet de lezer onmiddellijk nadenken over de betekenis van een naam als Sibylle. Daarbij wordt hij geholpen door de tweede zin: Sibylle duidt op raadsel. Vooral de toevoeging van ‘vermoeden’ komt omineus over. In combinatie met ‘wensen’ is het een vage voorafschaduwing. Het verhaal haalt eventjes zichzelf in, balt zich kortstondig samen. Er wordt wel ontkend dat iemand haar iets slechts zou toewensen, maar meteen staat de mogelijkheid open.
De eerste paragraaf doet vermoeden dat de naam Sibylle niet zonder betekenis zal blijven in het verhaal. Daarna doet de verteller alle moeite om hem te trivialiseren. Dat de meester van mogelijke betekenissen niet op de hoogte was, wordt sterk benadrukt. ‘Meester de Lansere vond hem uitstekend, omdat hij hem vaag herinnerde aan de oudheid, waaraan juist wist hij niet, maar hij klonk hem in elk geval zeer cultureel. (...) Het kwam hem voor dat alleen families met klassieke vorming op het idee konden komen hun kind Sibylle te noemen.’ Voor hem is de naamgeving van Sibylle dus een uiting van de familiegeest, een verlengstuk van de familienaam, volledig in de lijn daarvan. Zijn beweegreden is van cultureel-intellectuele aard. Er staat ook niet dat hij zijn dochter Sibylle noemt, maar wel zijn kind. Het vrouwelijke van de naam doet voor hem zeker niet ter zake. De reminiscentie aan de oudheid is slechts vaag, inhoudelijk betekent de naam voor hem niets. De naam ‘was voorgesteld door de meter, een tante, getrouwd met
| |
| |
de Parijse consul van een kleine Zuid-Amerikaanse staat’ Was De Lansere vooral historisch gegrond en in de tijd geworteld, de naam Sibylle krijgt hier een ruimtelijke dimensie, iets internationaals, exotisch. Hij duidt op verre horizonten. Sibylle wordt zo genoemd door een vrouw. Die speelt voor de rest geen rol in het verhaal, tenzij in het kader van de escapade van Sibylles moeder in Parijs. Zij wordt geconnoteerd met Parijs en het zuiderse. Zij fungeert dus in het kader van het vreemde, het verbodene, het seksuele. Juist zij geeft Sibylle haar naam. Zij bepaalt mee wie Sibylle is.
De naam Sibylle is mythologisch van oorsprong. In de Griekse mythologie is Sibylle de (soort)naam voor tien zieneressen van oosterse afkomst. Typisch aan deze orakels was dat ze hun voorspellingen ook deden wanneer ze niet geraadpleegd werden. De uitspraken van de Sibylles werden opgeschreven en geraadpleegd in momenten van crisis. De sibyllijnse boeken waren echter door de toestand van verwarring waarin de Sibylles verkeerden obscuur en moeilijk te begrijpen. Zo werden deze multi-interpretabele geschriften dan ook misbruikt naargelang het uitkwam.
Bij het begin van het verhaal komt heel wat nadruk te liggen op de naam Sibylle en de mogelijke betekenis(sen) daarvan; de mythische connotaties zullen dan ook duidelijk aanwezig zijn in het verhaal en vooral het personage van Sibylle. Het is een naam met connotaties die zij zelf tracht te ontkennen en ontkrachten. Zij verafschuwt het raadsel, het geheim. Zij schuwt het onlogische spreken, zoals roddelen, zweren, voorspellen. Dat heeft zij van thuis meegekregen. Als een echte De Lansere streeft zij naar orde en klaarheid.
Daarin komt een barst wanneer ze Harry ontmoet, een Engelsman die bij haar vader school volgt. Hij haalt het sibyllijnse in haar boven. Bij hun eerste ontmoeting blijkt al duidelijk dat vooral hun verschillende manier van spreken hen met elkaar confronteert. Hij blijkt over een discours te beschikken waar Sibylle machteloos tegenover staat. Hij is een meester in de losse, geestige conversatie. Zij is in zulk gesprek de mindere, in tegenstelling tot wat zij gewoon is. Dat brengt haar van haar stuk. Het verschil in spreken fascineert haar en ze grijpt elke gelegenheid aan om met Harry een gesprek te voeren.
Harry en Sibylle proberen elkaar in hun register te krijgen. Het gaat uiteraard om veel meer dan een taalkwestie. Sybilles discours hangt nauw samen met haar levensvisie. Haar gesprekken met hem zijn dan ook niet vrijblijvend, het is wel degelijk de bedoeling het vreemde in Harry te onderdrukken en hem tot haar zienswijze te bekeren. Sibylle overschat echter het belang van de gesprekken. Hun intiemste contact hebben zij juist wanneer ze
| |
| |
eens niet in gesprek zijn. ‘Een enkele ondeelbare seconde rustten hun ogen in elkander en drongen diep door. Het was geen glimlach, geen teken van verstandhouding, zelfs geen opstraling der ogen, doch niets dan een diep ongehinderd in elkander zien. Hem ontstelde het zo, dat zijn handen koud beefden en zijzelf bedekte zich het gelaat met de handen en gans haar ziel fluisterde tot haar Jezus in de hostie: ik heb hem lief.’ Het gaat hier om een wederzijds kijken, ze zien niet zichzelf in de ogen van de andere, de ogen fungeren niet als spiegel. Ze zien werkelijk de andere: ‘een in elkander zien’. Dat is ongewoon voor Sibylle, zij treedt een moment uit haar autonome positie, vergeet zichzelf. Zo bedekt zij ook haar gezicht, haar eigen identiteit verbergend, zich wegcijferend. Zij maakt plaats voor Harry. Dat gaat onmiddellijk gepaard met een gevoel van liefde voor hem. En dat wordt geuit op een voor haar ongebruikelijke manier van spreken: haar ziel fluistert tot de hostie. Zoiets staat zeer ver af van haar punctuele programmatische toon.
Op een keer neemt Sibylle een foto van Harry weg. Zij vindt dat hij daarop op de katholiek Newman lijkt en geeft hem op basis van die ene foto die bijnaam. Sibylle beperkt Harry door hem zo'n (katholieke) bijnaam te geven, zij verengt hem tot iemand die in haar kraam past. Ze eigent zich hem toe. De (bij)naamgeving is bijna een machtsgreep van Sibylle. De naam Newman verwijst bovendien ook naar ‘new man’. Sibylle wil van hem een nieuwe man maken. Zij meent hem via een naam te kunnen bekeren, zij meent dat die naam de werkelijkheid zal overheersen. ‘Zij stelde zich al voor hoe zij met zijn brief in aller ijl naar huis zou reizen, allen om de hals vallen en zeggen: ‘Mijn bijnaam was een profetie, hij is Newman.’ Zij denkt inderdaad zijn identiteit te kunnen veranderen aan de hand van een naam. Zij rekent hier op haar krachten als Sibylle, die zij tevoren nog nooit aangewend heeft. Zij hoopt dat haar woorden de kracht van een profetie zullen hebben, wat iets heel anders is dan een programma.
Ook hij besluit haar een bijnaam te geven, in ruil. ‘En uw bijnaam, Sibylle, profetes, zal u schriftelijk geworden, want daarvoor hebben mijn Angelsaksische hersenen bedenktijd nodig.’ Het epitheton ‘profetes’ wordt niet ervaren als een bijnaam, maar als een naam. Hij is de eerste die alludeert op die betekenis van de voornaam Sibylle. Hij ziet als eerste dat aspect in haar. Het is immers bij hem dat zij haar zinnen dreigt te verliezen en van het bevelen overgaat op een fluisteren. Het is bij hem dat haar vrouwelijkheid begint mee te tellen, in plaats van het neutrale doctor is zij het vrouwelijke profeter. Uiteindelijk besluit hij echter haar geen bijnaam te geven. Er hoeft aan haar niets veranderd te worden. In tegenstelling tot haar houding ten opzichte van Harry,
| |
| |
wordt Harry's houding ten opzichte van Sibylle getekend door respect voor het andere in haar. Hij eigent zich haar niet toe.
Harry is ongelovig. Normaal gezien kan Sibylle dat moeiteloos weerleggen. In dit geval blijkt dat niet zo gemakkelijk. Zijn badinerend discours relativeert zichzelf voortdurend en is bijgevolg immuun voor weerlegging. Het is een taal die gebaseerd is op twijfel, humor, tegenspraak. Sibylle heeft er geen vat op. Bovendien is zij bij hem vrouw zonder het erg te vinden. Zij ervaart in zijn aanwezigheid dat zij verschilt van zichzelf. Zo wordt Sibylle voor het eerst geconfronteerd met de twijfel. En het is meteen een radicale vorm: ze twijfelt aan zichzelf. Koos zij tevoren onvoorwaardelijk voor zichzelf, dan wil ze nu even radicaal tegen zichzelf kiezen en heeft ze zelftnoordneigingen. Het is alles of niets, ze kan niet om met twijfel, met dubbelzinnigheid en onzekerheid. Haar anders zo serene gedrag verandert grondig. Haar spreken wordt een kermen, een bidden. Haar heldere blik wordt een staren.
Toch is zij sterk genoeg om zich te herpakken. Dat lukt het best als Harry niet lichamelijk aanwezig is. De twijfels zijn er nog wel, maar de stijl waarin ze verwoord worden is de oude: ordelijk, netjes, vraag en antwoord, besluit. Ook Harry merkt de breuk tussen stijl en inhoud op in haar brieven aan hem: ‘de wondere brieven die zij hem geschreven had en waarin hij alleen nog haar olympische rust, niet meer haar gedachten had teruggevonden. (...) Zo was zij voor hem een raadsel geworden. Ofwel moest de gemoedskwelling later en dus des te heftiger doorbreken, ofwel was zij een soort godin, niet eens te verontrusten door wat velen ontreddert en ten onder brengt’ Juist de discrepantie tussen stijl en inhoud brengen Harry ertoe haar ten volle in het licht van haar voornaam te beschouwen. Haar naam manifesteert zich in het raadsel van de stijlbreuk. Drie termen verwijzen in dit citaat naar het sibyllijnse: olympisch, raadsel en godin. Waar de Sibyllen een verwarde stijl combineerden met een wijze inhoud, is het bij deze Sibylle andersom: zij formuleert haar verwarring in een sobere, nuchtere stijl. Maar de discrepantie blijft, en zo ook de fascinatie van haar toehoorders. Zij is voor hem een raadsel, een Sibylle geworden.
Bij een volgende ontmoeting met Harry valt zij door de mand: zijn lichamelijke aanwezigheid, zijn nabijheid verwarren haar. Haar spreken verandert in een lispelen, haar heldere blik wordt vertroebeld door tranen. Als zij op zulke momenten haar masker laat vallen is er ruimte voor seksualiteit. ‘Sibylle De Lansere, die niet antwoorden kon, nam voor het eerst een man in haar armen en kuste hem lang op zijn mond en liet zich kussen.’ Eén van de voorwaarden voor het kussen is ‘het niet kunnen antwoorden’. De vroegere Sibylle zat nooit om een antwoord verlegen, wou over alles discussies aangaan. Nu zij in staat is niet meer te
| |
| |
antwoorden, kan zij eindelijk kussen. De kus snoert haar de mond, stokt het gesprek. Kussen is een handeling die grondig verschilt van Sibylles gewone handelingspatroon. Kussen is prereflexief en onmiddellijk. Het is een directe lichamelijke ervaring die de ratio volledig uitschakelt. De kus wordt uiteraard getekend door nabijheid, maar tegelijk ervaar je je geliefde als nieuw en onbekend terrein. Juist dat onbekende schrikte Sibylle aanvankelijk af. Nu stelt zij het zelf in werking, maakt van de ander onbekend terrein, maakt hem radicaal tot andere. Zij was gewoon het vreemde af te stoten, nu trekt zij het letterlijk aan.
Als Harry echter weer weg is, begint de strijd van Sibylle pas goed. Het is vaak onduidelijk of ze verlangt te leven of te sterven. Beide zijn voor haar nauw verbonden met het aanvaarden van haar lichamelijkheid. Die aanvaarding betekent immers een erkenning van haar onvolkomenheid en het opgeven van haar autonome positie. Als dusdanig betekent het een verloochening van haar vader. Hoezeer haar isolement de beleving van haar lichamelijkheid in de weg staat, blijkt wanneer zij ‘haar onberoerde lichaam streelt’. Zij streelt zichzelf maar toch blijft haar lichaam onberoerd. Zij is niet in staat iemand anders te strelen en ook niet zich door iemand anders te laten strelen: zij streelt zichzelf. Dat is een zeer geïsoleerde handeling. Het lichaam is strelende en gestreelde, het beroert en wordt beroerd. Er is geen grens te trekken tussen het beroerende en beroerde, er is geen verschil. Dus is er eigenlijk ook geen aanraking. In feite raakt een mens zichzelf de hele tijd aan, maar evengoed kun je zeggen dat een mens zichzelf onmogelijk kan aanraken. Jezelf strelen laat je lichaam onberoerd.
Rust vindt zij bij haar broer Celest. Hij is een buitenbeentje tussen de De Lanseres, veel gemoedelijker en gevoeliger. Sibylle had vroeger voor hem een koosnaampje, Cest. Dat zonderde hen af van de rest van de familie in een meer intimistisch discours. Zelf scheidt hij zich later af van de familie door bij de kapucijnen in te treden en een nieuwe naam aan te nemen: Eugenius. Daar komt geen familienaam meer bij kijken. Zo maakt hij zich gedeeltelijk los van de De Lanseres. Hij benoemt zichzelf en kiest zo voor zichzelf een afwijkende identiteit. Het is dan ook bij die favoriete broer dat Sibylle terechtkan. Hun verhouding heeft een aantal gelijkenissen met die tussen Sibylle en Harry. Ook hier treedt de kus weer op. Hij geeft uiting aan een lichamelijk verlangen bij allebei. Het gesprek stottert en stokt erdoor, net als bij Harry. Overigens winden ze er zelf geen doekjes om. ‘Ik ben echt verliefd op u, Cest.’ ‘Ik op u al vijfentwintig jaar.’ ‘Mag ik u nog eens kussen?’ Wat zij voor elkaar voelen reikt verder dan de gewone broer-zus-verhouding. In dat opzicht is het koosnaampje Cest ook op te vatten als een verwijzing naar ‘incest’. ‘Cest’ is een naam die enkel
| |
| |
geldt binnen hun intieme verhouding. Hij is één van de enige mannen waar ze niet vies van is. Ze hoeft bij hem ook niet te vrezen dat de liefde lichamelijk zal worden. Hij is een dubbel veilige partner: bloedverwant en geestelijke.
Harry boort het sibyllijnse in Sibylle aan: het raadselachtige, de verwarring, het vrouwelijke. Het loslaten van alle zekerheid kan zij echter niet aan. Haar vrouw-zijn is in zeker opzicht zelfdestructief. Hoe sterker zij zich vrouw voelt, hoe meer geneigd ze is het te vernietigen. Het is alsof zij als vrouw niet levensvatbaar is.
Al wat Sibylle en vrouw in haar is, druist in tegen al wat De Lansere in haar is. Haar twee namen zijn in strijd met elkaar. De invloed van de vaderlijke lijn neemt echter af. Als zijn zoon Alex sterft, wordt de meester verward. Hij herkent zijn dochter niet meer, omdat zij verandert, maar anderzijds kan zij ook juist veranderen doordat hij haar niet meer herkent. ‘Goedendag, zegt papa, zonder haar te noemen en zij ziet dat hij moeite doet om haar te herkennen. Herken mij nooit meer, pake, wenst zij, weet nooit meer dat ik besta.’ Hij noemt haar niet meer, hij laat haar los. Dat is ook duidelijk wat zij wenst. Het lijkt wel alsof zijn herkenning haar bestaansvoorwaarde is. Haar wens dat hij niet meer zou weten dat zij bestaat, is een doodsverlangen. De meester had als voorwaarde voor erkenning dat hij haar herkende. Als zij anders is, bestaat zij voor hem eenvoudigweg niet.
Zelf laat Sibylle het ‘De Lansere’ niet zo makkelijk los. ‘De Lansere’ is vooral een kwestie van vorm, van stijl. Zelfs in haar grootste verwarring wil zij het schema en de orde niet loslaten. Meer nog, ze tracht meteen de geloofsonzekerheid om te zetten in de zekerheid dat God niet bestaat. Ze wil zo snel mogelijk de ene zekerheid ruilen voor de andere. En zoals tevoren wil ze daarover met anderen de discussie aangaan, hen overhalen tot haar ideeëngoed. Haar belangrijkste slachtoffer wordt de priester van het instituut. Zij maakt van haar nieuwe overtuiging een even harde leer, een rigide systeem waar ze iedereen bij wil betrekken, zoals ze tevoren iedereen binnen het katholieke dogma probeerde te halen. Slechts bij uitzondering schakelt zij over op fluisteren, stotteren of zwijgen, meestal blijft ze haar gewone bewijzende taal ‘zonder stemverheffing’ gebruiken. De priester reageert anders: hij roept, hij lacht, hij zweet en siddert. Hij begint meer en meer Sibylle als een vrouw te zien en zichzelf als een man. Hij koestert seksuele gevoelens voor haar. Hij beleeft zijn twijfel ten volle en durft hem aan. Hij zal er dan ook uiteindelijk in slagen zijn nieuwe en oude inzichten te verzoenen; hij leeft verder. Zij daarentegen verlangt van langsom meer naar de dood. De vrijheid ervaart zij paradoxaal genoeg als een lotsbestemming. Zij werpt het ene geloof weg om zich over te geven aan het andere, aan het geloof in een lot dat zij
| |
| |
moet volgen. Zij kan blijkbaar niet zonder gezag. Het idee haar eigen weg te kunnen uitstippelen komt haar vreselijk voor. Ze is altijd opgevoed in de modaliteit van het ‘moeten’, nu die wegvalt kan ze de toekomst niet meer overzien en boezemt die haar angst in.
Het einde van het verhaal komt nu in zicht. Even lijkt haar eenzaamheid opgeheven ten voordele van de liefde. Maar het is slechts van korte duur. Zij begint terug te schrijven, met ‘als onderwerp: De ziel, breder hervatting van haar Leuvense thesis.’ En ze begint opnieuw te twijfelen. Ook de zekerheid dat God niet bestaat kan zij niet behouden. ‘Na enige dagen bemerkte Harry dat zij verstrooid was, onrustig en melancholisch.’ Zij probeert dat af te schudden en forceert zich in haar rol van vrijheid en zekerheid. Haar wilskracht maakt het alleen nog erger. Er valt tegen de twijfel niets te beginnen. Hij betekent haar einde. ‘Zij hurkte in gedachten op de rand van het brugje. Aan de vislijnen dacht zij niet. Zij zag haar hoofd, een zacht weemoedig gelaat in een krans van zwarte haren in het stille water. Daarrond weerspiegelde zich de hemel, de oneindigheid, het peilloze geheim. Er was een drang in haar lichaam, haar wezen smeekte: ontvouw mij uw geheim. Haar gelaat naderde het water te dicht, waar het volgens de beschrijving van Dr. Alex De Lansere gevaarlijk diep is en zij verloor het evenwicht. Een half uur later haalde Harry haar boven.’ Zij beseft nu dat er een geheim is en dat het misschien niet te benaderen is met een traktaat, een thesis. Het is niet te peilen, niet eindig te maken in een verhaal. Het geheim is zowel rond haar als in haar eigen gelaat. Ze ziet het in haar ongrijpbare spiegelbeeld en valt voor de illusie het (lichamelijk) te kunnen naderen. Ze valt daardoor samen met zichzelf, met haar beeld, maar het betekent haar dood. Het geheim dat zij is, is daarmee voltooid. Zij hoopt op een ontvouwen van het geheim, maar dat betekent een vernietiging ervan. Zij wil het geheim ophelderen, in plaats van het te aanvaarden. Zij wil eenduidigheid en tracht zo de ambiguïteit van beeld en spiegeling op te lossen.
De ambiguïteit, de onzekerheid, de twijfel was echter levensnoodzakelijk en alles sluit zich onherroepelijk. Ze is Sibylle, draagt het raadsel in zich, maar ze kan er niet mee leven. Het ontkennen van het raadsel is suïcidaal.
Sibylle draagt van bij het begin het raadsel mee dat ze vreest. Als De Lansere zoekt ze orde, klaarheid, zekerheid. Ze schuwt het onzuivere, duistere, onzekere. Daartoe behoort ook het lichamelijk-seksuele. Ze wil zich niet geseksueerd weten. Vrouw zijn betekent voor haar tekort en zij wil volkomenheid. Ze ontkent haar voornaam, die vrouwelijk en betekenisvol is. Als Sibylle heeft zij talige krachten die goddelijk zijn. Maar ze gebruikt die niet. Ze houdt zich aan één register. Door het geheim zo te willen ver- | |
| |
woorden, ontglipt het haar. Haar spreken sluit het goddelijke juist uit. Zo sluit ze eigenlijk ook zichzelf uit.
Haar familienaam benadrukt de vaderlijke norm in haar. Die is gebaseerd op herkenning en gelijkenis. Er is geen plaats voor individualiteit. Haar voornaam echter beklemtoont het omgekeerde: het sibyllijnse staat voor het vreemde, het on(be)grijpbare. De vaderlijke lijn bepaalt haar als volkomen en autonoom, de sibyllijnse als verlangend en afhankelijk.
Haar eerste thesis handelt over ‘Verstand en Associatie’. Het associatieve is in elk geval iets dat ze weert uit haar tekst. Haar bewijsvoering stoelt op verstandelijke categorieën. Ook als het onderwerp meer en meer verschuift in de richting van de twijfel en de fundamentele onzekerheid, blijft haar vorm die van de logische bewijsvoering. Zo ontstaat er een gigantische kloof tussen vorm en inhoud, die Sibylle aantast. Ze vindt niet de bevrijding van het kreunen en stamelen, hijgen en fluisteren. Ze blijft beheerst, ze blijft De Lansere. Eén moment lijkt de bevrijding wel te kunnen, als ze de liefde beleeft met Harry. Ze lijkt in harmonie. Het verhaal stokt dan. Er is op bladzijde 455 een ellips: we weten niet hoe lang die duurt en we weten niet waar Harry en Sibylle naartoe zijn. Er is enkel de afwezigheid van verhaal. Het bestond blijkbaar enkel bij gratie van de discrepantie tussen vorm en inhoud. Wanneer Sibylle de juiste vorm, die van de kus, de aanraking, heeft gevonden, kan er enkel gezwegen worden. Het verhaal heet ook Sibylle, het loopt gelijk met haar. De twee teksten, die van de verteller en die van Sibylle zijn zeer verschillend. De verteller is veel vrijer: hij weidt uit, laat weg, selecteert, dikt aan. Zijn verhaal heeft het laatste woord: ‘Zo en niet anders is de geschiedenis van Sibylle De Lansere, martelares. Gij, mijn dorpsgenoten, zegt dat zij haar straf niet is ontgaan. Ik heb haar leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis. Stenigt mij zo gij wilt, ik getuigde rechtschapen en vrij.’ De verteller legt er sterk de nadruk op dat hij waarheidsgetrouw is, dat hij de enige juist versie brengt. Toch geeft hij toe te hebben geschreven uit deernis en vrij.
Dat zijn twee aspecten die ontbreken in de teksten van Sibylle. Hij geeft haar nog een laatste naam: martelares. Dat heeft hij van haar gemaakt met zijn verhaal.
Zijn verhaal overleeft in elk geval de teksten van Sibylle en overschrijft ze. De verteller maakt van Sibylle een verhaal, Sibylle. Hij herstelt haar in ere als raadsel. Hij lijkt zelf meer op een orakel dan Sibylle. Hij doet een voorspelling aan het begin van het verhaal, hij is alwetend, in scherp contrast met Sibylle.
Toch calculeert de verteller in dat ook deze tekst, net als die van Sibylle, tot mislukken gedoemd is. Hij gaat meteen in de verdediging. Wellicht schiet elk verwoorden tekort. Een verhaal waar- | |
| |
bij inhoud en vorm perfect samenvallen, heft zichzelf op, zoals we zien in de ellips. Het bestaat bij de gratie van zijn eigen onvolkomenheid, van het telkens weer mislukken, van het niet-samenvallen van taal en werkelijkheid. Was dat wel het geval, dan schoot geen van de twee nog over, zoals bij Sibylle en haar spiegelbeeld. Het te dicht naderen van beeld en werkelijkheid resulteert in de dood. Het aanvaarden van het tekort, van de ontoereikendheid van zowel werkelijkheid als beeld, houdt beide in stand.
Paul de Vree maakt in zijn recensie meteen de doorsteek naar Walschap zelf: Walschap houdt eraan een vertelling definitief te eindigen, aldus De Vree, hij verlangt immers geen raadsel meer. Ook volgens De Vree is dus het raadsel datgene wat het verhaal in stand houdt. Toch begint Walschap telkens aan een nieuw verhaal, zet hij een nieuw raadsel op poten. Dat hij eraan houdt een vertelling te eindigen is maar de halve waarheid; evenzeer kan hij niet nalaten er één aan te vatten. Hij schuwt het raadsel maar zoekt het telkens op. Hij is zo sibyllijns als hij verteller is.
|
|