Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Stefan Hertmans
| |
[pagina 420]
| |
duren. Drie lettergrepen had die nodig, meer niet, om de wanhopige kleinzoon in dit lastige, aardse bestaan onder tafel te vegen, hem te kwetsen tot hij omzeggens niet meer bestond. Dat ging zo. Als Slobo met zijn gitaar uit het repetitielokaal terugkwam, met in zijn oren een nog napiepend en gonzend geluid en een wildheid in zijn borst die later door niets meer werd geëvenaard, en hij gooide zijn Fender Stratocaster met een achteloos overwinningsgebaar op de sofa, dan zei zijn grootvader geheid, doodgemoedereerd en met sadistische berekening alsof het niet belangrijk was: manneke, doet uw mandolien uit de weg. Slobo kon tegen veel; hij rookte koeienmest met rubber, speelde Foxy Lady, Gloria en Wild Thing gewoon uit zijn hoofd, dronk vijf duvels na elkaar en kon zijn naam telkens nog foutloos uitspreken ook, hij had een recordaantal strafmiddagen op zijn naam, hij stoof zonder verpinken met zijn rode brommer op een groep meisjes af (en er dan meteen weer aan voorbij), hij organiseerde stakingen onder de studenten al wist hij niet precies waarom, maar die mandolien: nee. Nee. Toch zei zijn grootvader het telkens weer, met een soort achteloze vasthoudendheid, dat onoverkomelijk, razend makend soort onwrikbaarheid waarmee het bijvoorbeeld ook water kon gieten op dagen dat Slobo na maanden eindelijk besloot zijn grote, geheim gehouden liefde voor het eerst aan te spreken - maar nee: het moest blijven gieten, onverstoorbaar, zodat Zij uiteindelijk, na ellenlange vernederende uren, niet opdaagde en hij als een verzopen hond rond zeven uur 's avonds thuis in de keuken belandde en zonder enig commentaar een al lang koud geworden bord kliekjes voorgeschoteld kreeg. Vernedering alom. Zijn Fender Stratocaster: een mandolien. Kunst, zo leerde Slobo, is een kwestie van correct taalgebruik. Zijn grootvader, een schilder van zondoorstraalde landschappen en kopies van Rembrandts Man met de gouden Helm, kon niet begrijpen hoe afgrondelijk verachtelijk hij in Slobo's ogen was. Maar, en dat was erger, als hij hem dat probeerde duidelijk te maken, scheen het hem ook niet te deren. Daar stond Slobo's verstand bij stil. Pépé, zei hij met verstikte stem, dat is geen mandolien. Dat is een Stratocaster. Hij gooide zijn duur gekochte legerjasje met het erop gestifte peace-teken op een stoel. 't Is al goed manneke, zei de oude terwijl hij de krant pakte, maar doet dat mandolien nu maar uit de weg voor als uw vader thuis komt. Slobo ging buiten met zijn handen in de kortgeknipte twijgen van de hagen slaan en probeerde zijn ziel te genezen door het bloeden aan zijn vingers. | |
[pagina 421]
| |
's Avonds kon hij geen barrés meer nemen: dat zijn akkoorden waarbij de wijsvinger plat over de zes snaren wordt geklemd. Het was, begreep Slobo tandenknarsend, de schuld van zijn grootvader, of, meer algemeen gesteld: van de sadistische domheid van de wereld. Van haar gebrek aan nuance en haar slordig taalgebruik. Plots begreep Slobo ook waarom mensen naar wie hij opkeek het woord fascist zo vaak als scheldwoord gebruikten: het hoorde allemaal bij een groot systeem van inzicht in de dwaasheid, de dwaasheid van de wereld, die je onder ogen moest leren zien. Slobo duizelde van de vergezichten in zijn geest. De week daarop werd hij aspirant-trotskist. Enfin, hij ging naar een verkennende vergadering, al verzweeg hij dat thuis om strategische redenen. Het Kleinbürgertum, zo leerde hij daar, moest met eigen middelen verslagen worden voor de revolutie kon zegevieren. Zwijgen en doorgaan met een uitgestreken gezicht, een heldenleven openbaarde zich. Ook moest Slobo leren praten met een licht grootstedelijk accent, dat scheen er op een of andere manier bij te horen. Na de tweede politieke vergadering, die in een gespannen sfeer verliep omdat de maoïsten in een ander lokaal op dezelfde gang vergaderden, stelde Slobo enthousiast voor om met zijn inmiddels tot revolutionaire strijdpopgroep omgeturnde band een free concert te geven bij de volgende manifestatie, maar om onduidelijke redenen werd dat niet aanvaard. Ach, zei zijn vriend Pol later op school toen Slobo er tegen hem over kloeg, politici hebben nu eenmaal geen verstand van kunst. Dat vond Slobo nu ook weer burgerlijk van Pol, want wat deed hij anders met zijn hoop op revolutionaire kunst? Slobo begreep dat hij nog veel te leren had daar, en hij was daartoe ten allen prijze bereid. Men gaf hem boekjes mee, dingen voor de beginneling, zoals hij een paar jaren tevoren boekjes over gitaarspelen en fingerpicking had meegekregen. Maar dit was anders. Ooit zou hij de dwaasheid van zijn grootvader in haar verschrikkelijke, ideologische waarheid doorgronden. En het was vreemd, maar net door deze revolutionaire stroomlijning van zijn onvrede werd hij van de ene dag op de andere een iets bravere student. (Ja, zei Boks cynisch toen hij dat hoorde, kom daar eens achter, suffe idioot.) Van dat ogenblik af, om gespaard te blijven van kortzichtige beledigingen van het opgroeiende klootjesvolk in zijn eigen klas, bleef Slobo slim kijkend afzijdig van het dwaze gewoel en las boeken uit de Progressieve Bibliotheek Het Licht. Theorie - dat was zijn eerste contact met theorie. Een nieuwe opwinding werd hem aldus geopenbaard, één van verlokkende, sluipende aard, de droom over de compositie van de wereld - iets dat hem alleen maar eenzaam en geremd leek te maken. | |
[pagina 422]
| |
Slobo begon zijn gitaarlessen zo nu en dan te vergeten, wat hem dan weer op een vreemde tegenstrijdigheid kwam te staan: want was het niet allemaal om die mandolien begonnen? Ging het niet om vrijheid van de kunsten in die theorie? Ach welnee, kalmeerde men hem: het ging om de manier waarop je met die dingen de dwaasheid uit de wereld kon helpen. Geen cultuur, maar strijdcultuur, daar ging het om, toch? Slobo's raadgever, een graatmagere jongen van bijna twee meter lang, zoog zo hard aan zijn dungerolde sigaretje dat het vuur in zijn vingers sprong. Nie Bach mor Feuerbach, man, verstodde maa. Daar was Slobo zelf zonder meer van overtuigd, dus knikte hij verheugd. Slobo verzekerde hem dat hij, wat muziek betreft, zich overigens al lang had afgekeerd van de gruwelen van bekrompen bourgeois als Mozart en Beethoven waar zijn ouders zo mee weg liepen en dat hij besloten had alleen nog muziek van de Black Panther Movement te spelen. Dat bracht zijn gesprekspartner weer tot een wijs en mild lachen. Hij schudde bedachtzaam grijnzend het hoofd, gaf Slobo weer een paar dunne, beduimelde boekjes mee en sloeg hem bemoedigend op de rug. G'hebt nog veel te lere gij, zei hij en knipoogde. Maar een groot licht straalde nu en dan reeds op Slobo af, en het verblindde hem. Hij voelde zich een beginner en heel slim tegelijk. Ze gingen er inderdaad iets aan doen.
Maar Slobo ontdekte ook iets anders. Op een dag - de ontsteking van zijn brommer liet het afweten en het goot water buiten - bleef hij overnachten bij de drummer van zijn rockband. Nemo was een jongen een hoofd groter dan Slobo, met zwart krullend haar, en zodra ze alleen waren in zijn kamer ontkleedde Nemo zich voor Slobo's ogen en begon toen, ongegeneerd, iets te doen waarvan Slobo dacht dat het tot zijn diepste geheimen en beschamende ziektes behoorde, en wat meer is: Nemo deed het ontspannen, zelfbewust, zonder haast en bijna trots, met in zijn ene hand een sigaret, en hij keek Slobo aan op een manier die hem een wee gevoel in zijn maag gaf. (Later had Slobo dit trotse, zelfbewuste beeld in een film van Jean Genet teruggezien: zichzelf ritueel bevredigende mannen in de cel, in zwart-wit, en een vreemd, heilig licht kwam van boven op hen af gestraald, wreed schitterende genade omdat ze zichzelf zo open en zelfbewust durfden te tonen - mannen naar wier vriendschap Slobo begon te verlangen toen hij hen zag.) Slobo wist niet waar kijken, stond als een sukkel aan de grond genageld in zijn belachelijke, te ruime ondergoed. Nemo kwam op Slobo toe, legde zijn arm over zijn schouder, grijnsde breed, en zoende hem in de hals. Slobo rook de prikkelende mengeling van tabak en adem. Sinds hij die verschrikkelijke keer, lang geleden, in een ander leven leek het nu, met een van zijn nichtjes in een naar mot- | |
[pagina 423]
| |
tenballen geurende slaapkamer samen was geweest (met op de schoorsteenmantel een onvergetelijk schelende papegaai), had Slobo dit niet meer gevoeld. Een grote, koppige huilbui zat springensgereed achter in zijn keel, en hij kneep zijn lippen op elkaar terwijl zijn ogen gloeiden. Hij rook het prikkelende zweet van de ander, zag zijn opgerichte, sterke pik, voelde hoe zijn handen hem aanraakten, hoe hij hem van zijn belachelijke ondergoed ontdeed. Be careful with that axe, Eugene. Pink Floyd sliste zich naar een door merg en been snijdende schreeuw. Nemo lachte veelbetekenend en rolde een volgende sigaret. Slobo klemde zich aan hem vast in het verzakte bed. Hij gaf zich aan de drummer op een manier waarvan hij vroeger dacht dat zo zich ooit het meisje in de regen aan hem had willen geven: afwachtend, zijn hele lichaam open, traag als in een droom, de ander volgend in alles wat hij deed, doordrongen van de rustige kracht die daarvan uitging. Vanaf die nacht was Slobo verslaafd - verslaafd aan de nabijheid van een andere mens, een die leek op wat hijzelf wou zijn, en die hem streelde en opwond. Nemo kon absurde dingen met grote overtuiging zeggen, schertsend en een beetje loensend. Als ze achteraf elkaars glinsterende huid streelden, trok hij aan Slobo's stijf rechtop staande haren en knipoogde. Het leek een vreemde vorm van ascese, een geheime leer voor twee mensen op een verder door iedereen, en eerst en vooral door Alle Kleinburgers en Fascisten, verlaten planeet. Ze maakten er een gewoonte van elkaar op woensdagmiddag te zien. Dan deed Nemo de deur op slot. Het rijk voor hen alleen. Dat rijk - een zondoorstraalde stoffige kamer, de geur van bezwete huid, volle asbakken, onfrisse sokken en zuur ruikend beddengoed, het drumstel bij het raam, de zoete geur van zaad dat in hun handen sprong - spookte door Slobo's gedachten als een droom uit het paradijs telkens hij probeerde ook maar een bladzijde in die vreselijke schoolboeken van hem te lezen - Ovidius bijvoorbeeld, of all things. Slobo verloor veel van zijn brutale sterkte; hij werd innerlijk, ergens op een diep in hem geheimgehouden plek, schrikwekkend week en deed dan ook, om dat te verbergen, tegen de meeste mensen schrikwekkend grof. Soms maakten Nemo en hij een lift ergens in een woonblok onklaar en stonden daar halfnaakt te kussen, te wiegen en te strelen bij elkaar. Soms moest Slobo huilen, verschrikkelijk, en hij begreep niet waarom. Meneertje, zei Slobo terwijl hij opkeek naar Nemo's ogen, mijn klein meneertje, houd asjeblieft niet op. Ga door voor eeuwig en altijd. Dan lachte Nemo, hield meteen op, en rookte een sigaret, die hij broederlijk doorgaf. Even later drukte hij op alle toetsen tegelijk, ze fatsoeneerden hun kleren, de lift schoot | |
[pagina 424]
| |
eerst omhoog, dan omlaag, ze stapten uit en verlieten het gebouw. Nemo nam de tram, daar bij de hoek van de straat, zelf ging Slobo te voet. Slobo zag hem verdwijnen, voor de aankomende tram uit lopend als werd hij opgeslokt door het natberegende, glimmende metaal. Een groot gevoel van komend onheil greep hem daarbij aan. Maar ach, dat had hij zo vaak: het geknakte kopje, van een vette dode muis, zo uit een holletje hangend, ook dat was al genoeg.
Manneke, doet uw mandolien weg, zei zijn grootvader 's avonds, en geduldig pakte Slobo zijn Stratocaster, zonder een woord, en zette hem netjes aan de kant. Goed zo? vroeg hij en lachte met een pijnlijke, nieuwe, soevereine grijns. Later op de avond studeerde hij verbeten op de klassentegenstellingen, de meerwaarde, de vervreemding, het imperialisme, de permanente revolutie en de betekenis van de Partij. Maar, zo voelde Slobo, hij werd niet wijs. Niet wijzer dan hij in die lift kon zijn. Hij zette Jimi Hendrix op: Star Spangled Banner. De dreigende oorlogsgeluiden spatten uit zijn onnavolgbare Stratocaster (wat had die gitaar dat aan de zijne ontbrak?). Slobo gordde zijn gitaarriem om, gespte de gitaar aan de riem, plugde zijn nieuwe gele snoer in de versterker en probeerde mee te spelen. Maar het leek hem plots ijl en dwaas om Jimi's evocatie van de Vietnam-oorlog zo'n beetje na te staan doen als een simpele aap. Puur, stom Kleinbürgertum. Daar schrok hij van, dat een nieuwe stem daar van binnen dat zo maar, snijdend en veroordelend, kon zeggen over iets wat hem zo dierbaar was. Alsof er een kloof van zijn hoofd tot zijn voeten ontstond. Die grote kerel had gelijk: hij had nog veel te leren.
*
De trams die toen nog door de stad reden, hadden houten plankenvloeren en een balkon dat 's zomers niet met deuren werd afgesloten, maar met een soort houten hek, een openschuivende lage balustrade, zodat de passagiers traag, in de nokvolle tram, als het ware midden door het straatgewoel werden geschoven. Mensen konden ook makkelijk van de tram afspringen als ze geen kaartje hadden (toen waren dat eigenlijk nog geen kaartjes maar onooglijke, flinterdunne smalle strookjes papier, biljetten, door de rondkomende controleur van een blokje afgescheurd, gestempeld en afgetekend - en omdat er bij het afscheuren van een biljet telkens een strookje van anderhalve centimeter vast bleef zitten, had hij op het eind van zo'n boekje telkens een nog onooglijker boekje over, | |
[pagina 425]
| |
een blokje papier van twee vierkante centimeter, blokjes die vroeger, toen Slobo vier, misschien vijf jaar was, door zijn grootvader, die ze van een conducteur kreeg, mee naar huis werden genomen: het was het meest wonderlijke speelgoed dat Slobo had gekend, en hij moest er soms weer aan denken, tijdens het opscheppen met Wiete, Parra en Pol op het rijdende balkon, maar hij zweeg als vermoord). Soms reden ze stiekem mee op de grote metalen bumper, 's ochtends voor acht uur. En als de gele, slingerende rijtuigen in de bochten knerpten in de sporen, sprongen ze er af en renden eraan voorbij om indruk op de meerijdende meisjes te maken. Trams waren een stuk open, gemeenschappelijk leven, niet van het straatgebeuren afgesloten maar er eigenlijk het bewegende hart van; hun openheid tijdens het rijden zelf maakte dat er geen strikte grens was tussen straat en tram. Je kon makkelijk hele conversaties voeren met mee oplopende voetgangers; je kon ook schelden of kushandjes zwaaien, alvast een tas boodschappen naar een je opwachtende bekende gooien. En bij de vismarkt kwam de geur van zee en wier tussen de hoofden hangen en slingerde dan weer zacht naar buiten, werd vervangen door teer, natte regenjassen, de geur van haren naast jou; en als op een dag een man, die niet meer de afgeladen tram op kon, het meisje op wie Slobo een keer lang had staan wachten in de regen aan haar prachtige lange haren van het balkon af trok om vervolgens arrogant zelf op het balkon te springen, duwde het hele balkon, onder roepen, schelden en spugen, de man gewoon weer naar buiten terwijl Slobo verlamd stond toe te kijken hoe zij, onbegrijpend en haar pijnlijke achterhoofd bevoelend, uit het beeld verdween.
Op die tram, op een ochtend in mei, zag hij het meisje plotseling weer. Hij had net staan opscheppen over zijn bezoek aan een kleine gore bioscoop, en hij besefte met de kracht van een hartverlamming dat ze dat wellicht had gehoord; tot overmaat van ramp was zijn verhaal van de eerste tot de laatste zin verzonnen. In de straten was het geluid van zacht stromend water te horen; het rook midden in de stad naar zonwarm gras en bloeiende kamille. Bij een groot rond plein slingerde de tram zich met zulk een overgave door de bocht, dat het meisje haar evenwicht een ogenblik verloor, in zijn richting wankelde en boog. Parra en Pol begonnen te fluiten en tegen Slobo aan te duwen. Het was al warm, zo vroeg op de ochtend, er hing iets van een gevaarlijke lichtzinnigheid in de lucht. Slobo sprong plots en zonder kijken uit de tram en kwam net voor een met gierende banden remmende auto terecht. Die tikte nog net met zijn bumper tegen Slobo's rechterknie zodat hij doorboog en viel: een deuk die hem deed beseffen hoe verward en vreemd het met hem was gesteld? Een tik die hem weer tot zich- | |
[pagina 426]
| |
zelf bracht? Een aanmaning om eindelijk te doen waar hij bang voor was? Hoe dan ook, de volgende dag wachtte Slobo haar op, met zijn fiets aan de hand, in de lange, grijze Toekomststraat. Toen ze eraan kwam liep Slobo naast haar mee een eindje op. Ze keek schichtig naast zich, voelde zich bedreigd - Slobo hijgde van spanning en angst en zijn haren kleefden vochtig tegen zijn voorhoofd - ze stapte sneller door, haar boekentas stijf langs haar benen houdend als wou ze zich afschermen van hem. Van hem! Dat hij, uitgerekend hij, deze zich in alle verlegen bochten kronkelende aardworm, een dreiging voor haar kon betekenen! Slobo wist niet waar hij het had, en zag maar één uitweg: de onmiddellijke bekentenis. En omdat tientallen vormen en formules voor die bekentenis tegelijk door zijn hoofd gingen en geen enkele echt voor in zijn mond kwam te liggen, perste hij het eruit als stootte hij een antilichaam uit, een woekering die hem stilaan begon te doden, een tot onmenselijke proporties gezwollen foetus uit zijn beklemde borst, maar hij perste fataal verkeerd, en de misgeboorte was gigantisch en afgrijselijk. Hij zei: juffrouw, ik vouw van jou. Een dikke rode waas trok voor Slobo's ogen, alsof iemand ze met geplette rode kool had dichtgesmeerd. Het meisje stapte nog sneller door, hij wou haar de foto tonen waar ze op stond, het beeld van haar gezicht dat tot de hevigste intimiteit van zijn leven behoorde en dat hij voor het eerst van zo dichtbij kon zien, maar hij bedacht met schaamte dat hij uit die groepsfoto haar hoofd had weggeknipt, dat hij dat kleine vage en aanbeden hoofd in een lelijke plastic sleutelhanger met, o god, een vuurrood hart eromheen had gestopt en dat hij dat zo niet kon laten zien zonder zich grenzeloos belachelijk te maken. Slobo bleef even staan, zag haar voor zich uit lopen, was misselijk van verlangen om haar tenminste nog even zo dicht naast zich te weten - hij meende heel licht de geur van haar door de zon verwarmde haren te hebben bespeurd - wou dus energiek op de pedalen trappen om haar in te halen, trapte echter met zulke wanhopige inzet dat zijn rechtervoet van de pedaal af gleed en kwam met zijn kruis keihard op de stalen buis van het frame terecht, kromp in elkaar en bleef toen maar een potje staan uithijgen en vloeken, half grienend, daar, bij het einde van de belachelijke, troosteloze Toekomststraat, met zijn hand aan zijn vermorzeld kruis terwijl Zij in mystiek tegenlicht verdween. Het was eind jaren zestig, de vakbonden waren zeer actief, de werkgelegenheid was optimaal, de beursnoteringen waren geruststellend zij het niet altijd even stabiel, de eerste Nederwiet beloofde democratische resultaten, er heerste een hogedrukgebied boven West-Europa, er werden grote autowegen aangelegd, Herman and the Hermits zongen No milk today, my love has gone away, de | |
[pagina 427]
| |
Aboriginals begonnen de eerste tekenen van nucleaire straling te vertonen, de olietankers werden steeds groter en braken steeds vlotter middendoor, het eerste, minieme, nog door niemand opgemerkte gaatje kwam in de ozonlaag als een toevallige vlinder, Picasso kreeg last van zijn prostaat en Jacques Brei leek op Gauguin, ergens in een kamp in de Goelag Archipel werden de resten van een heuse holenbeer gevonden, Slobo's bloeddruk was normaal, zelf had hij geen spijsverteringsproblemen en verder ook weinig beduidende klachten, het was kortom een stralende ochtend in mei, en Slobo liep met zijn ziel onder zijn arm en zijn kruis in zijn hand, meende de dood gewaar te worden in de eenvoudige steen, in het nederig beschilderde hout van oude poorten, in de klingelende bel van het kleine winkeltje met naaigerei, met boven de deur de onhandig geschilderde letters Veritas, waarvan de dikke eigenares, telkens ze hem voorbij haar winkeltje zag komen, krijste: En doet de groeten aan uwe máámáá, mijne jongen - iets wat ze nu verbaasd naliet terwijl ze zich omdraaide en in haar duistere, naar oude bootvernis en fluweel ruikende interieur verdween. Slobo hinkte de Toekomststraat uit met zijn fiets aan de hand en kwam aan op school, waar net een krijgsraad werd gehouden om de leraar Latijn, August Keyzer, die zelfs voor de nakende examens in ziekteverlof bleef, een brief te schrijven met wensen voor een spoedig herstel.
Misschien, dacht Slobo later, was het niet zozeer het kleine fotootje waarop hij door maandenlang turen haar gezicht tot iets ondraaglijks, onbevattelijks had getransformeerd zodat hij tegen het echte gezicht geen deftig woord kon uitbrengen; misschien was het vooral die noodlottige samenloop van omstandigheden waardoor een meisje, vele malen groter dan levensgroot, in die dagen op een reusachtig affiche hing te prijken, met haar in dunne nylons gestoken benen bloter dan bloot, en een hesje dat zo veel liet vermoeden dat zijn zeventienjarige hart ervan stokte als hij er maar even aan dacht. Dat meisje, en dat was noodlottig, leek als twee druppels water op het eenvoudige meisje dat Slobo aanbad, en die hij voor het eerst in de kerk had gezien, braaf naast haar ouders gezeten met een in kalfsleer gebonden kerkboek en witte handschoenen op haar nog licht knokige, dicht bij elkaar gehouden knieën, toen al weer drie jaar geleden, maar die nu, zelfverzekerd en hem misprijzend, met vollere benen en zelfzekere stappen als een jonge koningin voorbij liep, met onbewogen gezicht, terwijl - en meer moest hij niet weten om gek te worden - haar vriendinnen hun venijnige lachjes bepaald niet onderdrukten terwijl ze in zijn richting keken. Het meisje, de kleine foto in de sleutelhanger en het reusachtige affiche vormden een duivels bondgenootschap, een samen- | |
[pagina 428]
| |
zwering van symbolische omstandigheden waartegen Slobo niet opgewassen was; de hele wereld werd erdoor aangetast. Op een dag werd hij door enkele klasgenoten betrapt, het was een warme avond in juni, terwijl hij verwoed en met tranen in de ogen stenen stond te gooien naar zo'n affiche, naar haar beeld dat haar niet toebehoorde, ergens bij een grasveldje naast het sportterrein. De benen vertoonden inmiddels enkele scheuren; de nauwelijks verhulde borst had hij met een voltreffer verminkt; maar het gezicht liet hij angstvallig ongeschonden, het keek hem aan, onbewogen en alsof het nooit iemand had toebehoord en al evenmin ooit iemand anders had gezien, en plots hoorde Slobo het lachen en schimpen achter zijn rug, hij draaide zich om en zag dat zij, Zij Zelf, tussen het groepje in te lachen stond en naar hem keek. Ze had haast witte lipstick op en haar haren waren gecrepeerd.
Zo'n vijfentwintig jaar later zag hij haar in een warenhuis terug, met wat vermoedelijk een zoon van haar was, een opgeschoten puber met gemillimeterde haren en drie piercings door zijn neus. Ze duwde een volle caddie met onder meer stapels yoghurt, water, bananen, toiletpapier, sinaasappelen, inlegkruisjes en koffie. Haar gezicht stond zorgelijk en het was niet hartverheffend om dit te zien. Ze was in de weer met kortingbonnen, ze herkende hem niet en hij haar pas op het laatst. Slobo deed zijn mond open en snel weer dicht, maar de puber had het gezien. Hij keek Slobo luid kauwend even aan en dan meteen weer weg alsof hij zo pas een vette kakkerlak had ontdekt, hij drukte zijn gele walkman stevig op zijn oren, trok even aan de in zijn nek hangende klep van zijn paarse petje en haalde luidruchtig snot op. Toen hoorde Slobo voor het eerst van zijn leven haar stem. Ze vroeg haar zoon of hij haar wou helpen met het inladen. Ze keek niet een keer op, ze zag er duf, vermoeid en onverschillig uit, sjouwend met plastic draagtassen en achterna gezeten door het uit goedkope boxen bonzende Le freak, c'est chic verliet ze het warenhuis en liep in de richting van de metro, en Slobo bedacht dat je pas ergens achter begint te komen als je in vermoeide vrouwen van in de veertig nog een meisje kunt zien: als in een flits begrijp je iets wat bijna niet is te overzien, een wonderbaarlijk, onverwoestbaar beeld van een ander mens die er misschien nooit is geweest en die net daarom zo onverwoestbaar is, en die over de verschrikkelijke, eeuwige jeugd beschikt, waardoor je zelf in een oogwenk voelbaar ouder wordt. Het is hetzelfde geheim waar je achter begint te komen als je aan vroegere, oude open trams staat te denken terwijl om je heen, in de metro, kleine pushers met gele petjes je portefeuille koel grijnzend uit je kontzak trekken op het ritme van een of | |
[pagina 429]
| |
andere Harlem Shuffle. Want voor hen ben je nu al, in het midden van je leven, een suffende oude idioot, met zijn hart onzichtbaar weer in brand voor al wat nooit echt heeft bestaan. En alle voorbijflitsende affiches, op de volle perrons, grijnzen rondborstig met de jongens mee. Gelijk hebben ze, dacht Slobo, gelijk hebben ze, ik heb het ook gedaan, terwijl hij naar het bureau van politie liep om aangifte van diefstal te doen. Hij floot tussen zijn kapotte tanden, alhoewel dat niet zo simpel is, maar het lukte. Hij floot Crosstown Traffic van Jimi Hendrix. In de verte, op de gehoorgrens, hoorde hij goederentreinen, bij de haven. Een dreunend, geruststellend geluid.
*
Rond die tijd leerde Slobo een meisje kennen, die hem gitaar had zien spelen op een avond in de buurt. Slobo had zich, zoals wel vaker, een beetje gedragen zoals hij dacht dat het hoorde. Hij had een rond zwart brilletje opgezet en een rood lint rond zijn hoofd gebonden, hij had gitaar gespeeld met zijn tanden, had bij het geven van zijn drie ingestudeerde solo's over de grond gekronkeld, vooral piepende en scheurende geluiden geproduceerd, drie snaren stuk geslagen en weer vervangen onder aanmoedigende kreten, de gitaar tegen de grote booster aan geschuurd zodat ze ‘jankte als een beest’ (zijn uitdrukking), ermee voor de versterker staan zwaaien tot de boxen dreigden uit elkaar te ploffen door feedback, in de microfoon geboerd, de micro vervolgens in zijn broek gestoken en zo de achterkant van zijn gitaar geramd, de voor die gelegenheid geleende Marshall geluidsversterker met de daaronder opgestapelde geluidstoren omver getrapt. Was op zijn knieën gezonken bij het geluid van een snerpende feedback om duidelijk te maken waar het onmiskenbaar over een hoogtepunt ging, enfin, zijn klasgenoten waren in de wolken, de drummer keek hem aan met een geamuseerde blik, en Slobo dronk, om excentriek te zijn, zoete, rode port, het ene volle bierglas na het andere. 's Middags hadden ze met de leden van de band voor het eerst een trip genomen: elk een klein pilletje, een Purple Haze in een glas bier - en Slobo voelde zich alleen maar heel erg nerveus. Daar kwam dus overmatig drinken van, snel en gulzig, de zoete port plakte zijn mond ongeveer dicht en hij werd zo daas dat de hele zaal voor hem uit begon te deinen als een boot in een novemberstorm. En daar, ergens tussen twee scheef walsende tafels in, deinde een meisje op hem af, een meisje in een korte zwarte jurk, een meisje met volle bruine benen en een wit spannend shirt, en ze gaf hem een kus op de mond. Je bent sexy op scène, lispelde ze in zijn oor, en ze vlijde zich tegen hem aan. Slobo keek verbluft naar zijn spannende | |
[pagina 430]
| |
paarse broek waar zijn kruis pijnlijk in geperst zat en dan naar haar krap zittend shirt. Ik ven vát? vroeg hij tegen de loeiende muziek in, terwijl hij haar sigaret van tussen haar vingers nam en die op begon te roken. Ze was mooi, Slobo vond dat ze op Sofia Loren geleek, en ze kuste hem weer, dit keer langer, en hij voelde iets tussen haar lippen tegen zijn mond aan glippen. Slobo was te dronken om te reageren, maar dat scheen haar niet te ontmoedigen. Toen hij ettelijke glazen rode port later waggelend met zijn gitaar de zaal verliet, liep ze mee, helemaal tot achter bij het hek in de tuin, en daar stak ze haar tong diep in zijn mond terwijl ze hem stevig in zijn kruis pakte. Oho, zei Slobo, waggeffe, en hij boerde luid. Daarop omhelsde ze hem nog steviger dan tevoren. De natuur, dat had Slobo ergens in Ovidius gelezen, is verspilziek en maalt niet om de plek waar zijn zegeningen nederdalen in de grond des levens. Zo begon de idylle met een onwaarschijnlijk aan hem verknocht meisje met, onder meer, prachtige ogen, een volstrekt toegewijd meisje dat zich reeds als de moeder van de kinderen van deze boerende hufter zag, en hij deed niets terug; niets om haar te begrijpen, niets om bij haar in de smaak te vallen, en alles waar hij ooit naar had verlangd viel hem toe zonder dat hij er iets bij voelde. Hij, Slobo, temidden van een heelal vol ongewassen sokken, klassenstrijd, examens over Ovidius, snaren, plectrums en posters van Steve Marriott, Ritchie Blackmore en Jimmi Page, werd aangeraakt door het lichtend dichter komen van een engel, een zo helder iets dat hij er amper naar kon kijken, en hij vergat steevast zijn tanden te poetsen als hij naar haar toe ging. In de garage van haar ouders, in de kille geur van smeerolie en oud metaal, ontkleedde ze zich voor hem, ze had prachtig ondergoed aan zoals hij nog nooit had gezien, hij mocht niet in haar komen zei ze, want dat was voor later, maar verder deed ze alles om een jongen van zeventien het hoofd op hol te brengen, bijna terwijl hij er zelf, buiten zichzelf, een beetje bij stond toe te kijken. Nee, Slobo was bot en ondankbaar. Kleinbürgertum ten top, zo dacht hij na enkele zondagse bezoekjes aan haar welwillende ouders: hoe kom ik hier zo snel mogelijk weer van af? Maar hij liet zich graag met haar zien aan de schoolpoort, want dat hielp, tegen wat of wie dat wist hij niet.
Het meisje stamde uit een deels Ierse familie; haar Oostendse moeder had zich in de laatste dagen van de oorlog een soldier uit Dublin gekozen, was met haar soldaat-bevrijder naar huis gekomen op het ogenblik dat ze al zwanger was, en leefde sindsdien reeds enkele decennia met, naar ruwe schatting, ongeveer driehonderd bloodies per dag, iets wat Slobo nu niet meteen met Ieren associeerde. Deze | |
[pagina 431]
| |
man, een hypochondrische kettingroker die luisterde naar de geïnspireerde naam Sean en die per dag ongeveer dertig pillen van alle mogelijke kleuren en formaten tot zich nam, telkens met een slok Martini, was een virtuoos in woordcombinaties: bloody ging met alles en iedereen. De hele bloody family raakte erdoor besmet, hun bloody keuken en hun bloody leefkamer, hun bloody tv en hun bloody cocker spaniel; en hun anglofilie, onbegrepen door de benepen buren in hun hele bloody straat, zette hen aan tot nog meer assertiviteit. Slobo's lief had nog drie zusters, allemaal even mooi, en hij werd eenzamer dan ooit. Wel at hij er verrukkelijke eggs with tomatoes and cheddar cheese on a bloody Sunday evening, ging op zondag mee op uitstap in een nokvolle, wiegende Austin, en leerde van zijn anglofiele lief een woord kennen voor hun gesmoezel op de gang in de kou: wat ze daar samen deden noemde ze bloody good pettin'. De tijd fuckin' was nog ver, en dat was maar goed ook: een uitdrukking als fuckin' good pettin' heeft natuurlijk geen enkele zin. Blijkbaar is ook romantiek een kwestie van krachtig taalgebruik, dacht Slobo terwijl hij, vol bewondering voor haar zoete prestaties, zijn ondergoed weer een beetje in orde bracht.
Slobo zweefde in een vacuüm; soms zat hij een hele nacht bij de drummer thuis en ze zwegen uren lang terwijl ze naar muziek luisterden en de eerste homegrown rookten. Ze vrijden al een tijdje niet meer, misschien uit schaamte, maar Slobo voelde een pijnlijk heimwee naar de vrijheid die ze samen ooit hadden, emotionele lichtheid zoals ze alleen maar kan zijn tussen twee mensen van hetzelfde geslacht, alhoewel het Ierse meisje niets anders deed dan naar haar beste vermogen van hem houden. Slobo bleef er immoreel koud onder, stelde met afschuw vast dat hij niets voelde terwijl hij in haar mooie ogen keek of haar warme lichaam voelde klaarkomen tegen hem aan, tegen het bloemetjesbehang op de gang, tegen de gootsteen, tegen de warmroeste radiator in de winter, en hij kwam telkens zelf, een beetje triest en laf, in haar schitterend knijpende handje met de zilver gelakte, zorgvuldig gevijlde vingernagels, of half verborgen onder haar wijde, zwarte plooirok tegen haar opzij geschoven, vochtige witte slipje aan terwijl de televisie op stond om haar zuchten te smoren. Slobo leerde de charmes van een warmbloedig, ideaal en trouw kantoormeisje kennen, het meest echte, tastbare geluk uit de hele bak geïllustreerde boekjes die ze op school onder tafel lazen, en hij begon, verdomme, van kloosters en abdijen te dromen, van kille kastijdingen, kettingen en zwepen, van King Lear en Jakob Böhme, van zelfverminking en van diepe, duistere zelfverloochening in de eigenhandig gegraven put van zijn toekomstig graf. Slobo las verhalen over uitgehongerde profeten in de woestijn en wou sterven in een Zuid-Chinese | |
[pagina 432]
| |
schuur of een Russisch klooster, na vijftig jaar zwijgplicht, als een bros geworden engel in een kist van jong groen hout, zijn tong eruit gerukt en zijn ledematen geel en gewichtloos in een winterse akker bedolven met wat houtskool en wat gras. Hij las verzen van oude dichters - iets over een Eenzame Zwemmer naar Eilanden van Gelukzaligheid, zoals de achterflap van een boekje meldde - en ging met de laatste trein naar een dorpje aan zee om daar een hele nacht lang, alleen en verkleumd op een golfbreker, de Grote Mythische Oneindigheid te staan bevroeden tot hij ervan duizelde: Bar is de nacht, en leeg
't smal strand, waarlangs wanhopen
een holle zee raadpleegt...
Maar het ergste, dat had ze hem verzwegen, en Slobo was nog steeds verbaasd dat niets in zijn paranoïde angst tegenover de Grote Sadist hem iets dergelijks had kunnen laten vermoeden - het ergste moest nog komen. Doordat ze hem gitaar had zien staan spelen en dat sexy vond, had ze een oude liefde van haar van onder het stof gehaald, een hobby zeg maar, iets onschuldigs enfin, iets wat ze tot haar veertiende had gedaan, en dat ze nu, met enkele vriendinnen van toen, opnieuw wou doen en waar ze hem, bij wijze van verrassing voor zijn achttiende verjaardag, op uitnodigde. Slobo hoopte, gekneusd door het leven van een zeventienjarige als hij was, al op allerlei onvoorstelbare meisjesgeile scènes, collectief en vrolijk, vier blote Heidi's in de bergen, smeltende chocolade tussen witte, wiegende benen, wat stollend kersensap op een infantiel roze beha, een likkende poedel op een trapje naar het paradijs, maar het hart is een eenzame jager, en hij voorvoelde bang dat het iets anders zou worden. Hij werd, geblinddoekt en met enige opwinding door minstens vier paar meisjeshanden vooruitgeduwd, een zaaltje binnengeleid waar Het moest gebeuren. Ze hadden er zelfs lang voor geoefend, zeiden ze lachend, en toen Slobo zijn blinddoek af mocht nemen zag hij ze zitten, in datzelfde waas van rood van amper een paar maanden tevoren: vier meisjes, lachend, met hun plectrum in de aanslag, en ze speelden old bloody Irish songs. Alle vier op de mandoline. Slobo sprong op, rende naar buiten, zigzagde door alle straten van de voorstad - de Nijverheidstraat, de Toekomststraat en de Halve Garenstraat, de Gelukstraat, de Goudstraat en de Klosstraat, de Heilig-Hartstraat, de Meistraat en de Lentelaan, de Naarstigheidstraat en het Bevrijdingsplein, de Viooltjesput, de Ballensteeg en het Vier Pijpensteegje, de Brug der Zuchten en het smalle, stinkende poortje zonder naam. Het weekend daarop - hij had drie wanhopig smekende brieven gekregen en op vrijdagavond stond ze voor de deur - kon | |
[pagina 433]
| |
Slobo van verbijstering nog steeds geen woord uitbrengen. Hij had zijn Stratocaster in het repetitielokaal bij de drummer laten staan, en hij had het gevoel dat hij lichtelijk loenste en lispelde als hij sprak. Hij had ongeveer elke dag een Purple Haze geslikt, zijn ouders vonden hem een beetje introvert geworden. Op school hadden ze net het verhaal van de tragische buren Piramus en Thisbe gelezen. Dat had Slobo op een idee gebracht. Hij ontving het meisje door met haar te spreken achter de kier van een haast gesloten deur - met getuite lippen, zo stond hem nog voor de geest, met getuite lippen met haar door een opening in de muur staan spreken, zo zou het zijn; en zij, op haar tenen, verlangend om hem te kussen, vroeg hem waar hij dat in hemelsnaam vandaan had en dat ze alles wou doen, alles ja. Waarop hij een lip trok als een geitenbok die net zichzelf heeft bepist. Hoe dan ook, ze dreigde zich van kant te maken als hij niet open deed. Slobo beloofde haar dat hij dat de volgende dag zou doen, de deur openmaken bedoelde hij, om drie uur 's middags. Dat deed hij dan ook. Het wanhopige wezen sprong snikkend in zijn armen, hij bleef stokstijf staan als een geëlektrocuteerde idioot. Het gesprek dat volgde was uiterst pijnlijk, het was ook geen gesprek. Ik gooi me onder de tram, zei ze en ze huilde. Slobo nam haar in zijn armen, en voelde voor het eerst iets in zijn verminkte, ijskoude innerlijk dat vagelijk ontdooide. Ja, zei hij, ja, maar dat was natuurlijk niet wat ze wou horen. Kinderen wou ze, een toekomst, een belofte, en Slobo kon geen woord uitbrengen om haar te troosten. Ik gooi me onder de bloody tram, zei ze, en ze vloekte en huilde met zo'n kracht dat Slobo er bang van werd. Haar prachtige lichaampje schokte en snotterde en hij droomde verder van de holenkloosters van Kiev, van vijftig jaar doornentwijgen, een zwart gebedenboek, rauwe uien en hard brood, terwijl hij haar in zijn armen hield. Slobo kon weinig doen om haar te troosten, en als hij dat wel probeerde, bracht ze nog de onvoorstelbare kracht op om te zeggen dat hij geen slechte jongen was, alleen maar heel erg ziek. Tegen de avond was het eruit: Slobo wilde hier mee kappen. Ik gooi me onder that bloody tram, zei ze, en ze rende het huis uit terwijl Slobo's moeder jammerde en hem vervloekte. Hij rende achter haar aan, want hij was bang geworden. Als een schim zag hij haar in de avondschemer rennen, haar mooie kleine benen bewogen met een snelheid die hem de adem benam, hij rende achter haar aan door een lege, lange voorstadstraat, en alles wat men horen kon dat waren hun voeten, zij voorop en hij achter haar aan, en toen ze bij de Oude Steenweg aankwam waar de halte was, kwam daar, kriepend in de bochtige sporen, de gele, oude tram net aan en Slobo versnelde nog even, buiten adem - ach waar had dit | |
[pagina 434]
| |
mandoline-spelende meisje dit ongelooflijk snelle rennen toch geleerd - en toen zag hij haar, in de beginnende regen in de schemer, met waaiende haren, als in een droom verdwijnen achter de tram, hij hoorde het knerpen van metaal op koud metaal, het klingelen van de oude bel, zoiets als remmen, hij wou nog sneller rennen en gleed uit, kwam met zijn hoofd hard tegen de stoeprand aan, en bleef daar toen versuft een tijdlang liggen. Toen hij bijkwam hoorde hij mensen opgewonden praten bij de halte, er was iets daar bij de tram vooraan. Maar zelf zag hij, net voor zijn neus, de reden voor zijn uitglijer daar voor zich liggen: een bijna leeg kartonnen doosje bruine zeep van een degelijk en alom bekend merk. En terwijl Slobo zich oprichtte, moeizaam - we weten nooit wanneer iets eindigt of begint - hoorde hij een ambulance aan komen razen in de vochtige najaarsavondlucht. |
|