| |
| |
| |
Stukjes
21 augustus 1997, Brooklyn
Waarachtig, zolang ik leef valt het schrijven van een dagboek wel mee, er zijn zoveel gebeurtenissen die al of niet plaatsgrijpen dat het geheel zelfs van veelvuldigheid uiteen zou kunnen vallen. Dat zal na de dood wel minder meevallen, als zelfs het bewegen van een pen volgens de meeste spookverhalen zoveel moeite moet kosten. Nu bijvoorbeeld zijn we net twee dagen terug van een tocht door Ierland. De vlucht heen van JFK naar Dublin was meer dan een uur korter dan de terugweg en daardoor te verdragen, ik zat gelukkig met Tineke in een tweestoelrij en hoefde mijn benen na een paar uur maar eens per vijf minuten te verplaatsen van op elkaar tot naast elkaar tot onder elkaar tot bijna boven mijn hoofd of op het kussen van mijn voorzitter. We sliepen een nacht in Dublin in een hotel naast het vliegveld, reden de volgende dag per taxi naar het station en ontmoetten daar onze Engelse familie: Geri, Dave, Danny (nu elf) en Lisa (nu net dertien), die plotseling borstjes had gekregen en een cyberpet om haar ontstellend lieve hals had hangen. Het elektronisch gevalletje moest ongeveer eens in de zoveel uur verschoond en gevoerd worden, maar was net, vanwege hun vlucht Nottingham-Dublin, voor het aan boord gaan vermoord geraakt, met een schroevendraaier die Dave daar speciaal voor had meegebracht. In de trein van Dublin naar Westport werd het kunstwezen hersteld, maar moest overnieuw beginnen met alleen maar een hoofdje. In Westport kregen we een grote taxi waarmee we naar Hotel Westport reden, en nauwelijks waren we voor onze kamer beland of daar was Peggy, zelf al een dag eerder met Bob geland om de repetitie van zijn dochter (dus een van onze twee nieuwe kleindochters, allebei heerlijke vrouwspersonen) 's (of grammaticaal die-haar) bruiloft mee
te maken. David, haar man, is namelijk Iers, maar pas toen we de smaak van Ierland te pakken kregen, begrepen we hoezeer. De priester, echt een schat van een man (bah, iedereen in dit verslag is een engel, maar ja, wat doe je eraan), was grappig, er werd vooraf Iers op een Ierse doedelzak gespeeld en toen Bach op een orgel. Delaney (spreekt uit Dellenie of zelfs Delnie), die andere nieuwe kleindochter, ontstak een kaars voor haar moeder die kort geleden gestorven is, en ik moest een versje voorlezen dat ik speciaal gemaakt had, zo Iers mogelijk maar bepaald Seamus Heaney was het niet en ik versprak me dan ook twee maal als een klein jongetje, waarschijnlijk doordat ik me eerst moest afvragen hoe diep ik voor de priester of voor het altaar moest buigen zoals de anderen die zongen of voordroegen. Noëlle heeft het vermogen om er het ene ogenblik uitgeput uit te zien en het andere verblindend mooi. Er was een receptie, een diner, en toen werd er nog tot in de ochtend gevierd maar zolang bleven we niet. Toen we op onze kamer kwa- | |
| |
men lag op ons bed een boeket van witte lelies, witte anjers, margrieten, verkeerd bezorgd riep Tineke, maar nee, een cadeau van onze vriendin Dola vanuit Amerika besteld.
De volgende dag was er namelijk een lunch vanwege de vijftig jaar dat Tineke en ik getrouwd zullen zijn in september. We kregen een dik boek waarin Geri en Peggy een ontstellende hoeveelheid bijdragen hadden verzameld, allemaal dierbaar, sommige verbazend prachtig. En toen verhuisden we naar een echte, gehuurde woning, vlak buiten de stad. Nu hadden we kans onze kleinere kleinkinderen meer intiem te leren kennen. Danny deed graag net zo gek als ik vroeger, bijvoorbeeld herhaalde hij soms uren lang een paar woorden alsof hij die in het gesprek probeerde te misplaatsen. Lisa daarentegen, met haar gulle soepele mond, spreekt minstens drie maal zo snel en veel ging dan ook verloren. Ik besefte nu ook dat haar gelaatsuitdrukking, bijvoorbeeld in reactie op iets van haar toch ook heel mooie broertje - van neutraal naar ergernis, amusement, ergernis, verbazing, ergernis en terug op neutraal - verliep in een grimas van ongeveer anderhalve seconde. Opeens deed mij dat denken aan de drie bladgroene kinderen die ik in mijn eigen boek, het Carnarium, had verzonnen. Die namen ook zo snel waar dat het tv-beeld in hun ervaring onaangenaam flikkerde. Ik zei dat tegen Geri, terwijl we in een kerkachtig restaurant zaten te eten. Ze zei dat Lisa niet al te graag hoewel veel te vaak naar televisie keek. Ik vroeg Lisa waarom. ‘It flickers’ zei ze. Tot mijn ontsteltenis. We deden een spelletje: iemand neemt een persoon in gedachte, en anderen moeten om de beurt vragen aan wat voor weet-ik-wat (bloem, smaak, ander mens), maar alleen heel indirect, de persoon deed denken. Ik speelde het een keer, als demonstratie, met een tante van mij, hier in Brooklyn geloof ik. Ik dacht aan mijn broer. Aan wat voor bloem, vroeg ze. Aan een bloeiende bananenboom, zei ik. Het is Jaap, zei ze meteen. Nou dan, Lisa had iemand. Aan welke persoon doet die je denken, vroeg Tineke. En voordat de vraag af was zei ze: ‘President Bush’.
Waar moet dat heen met haar, als niemand haar kan volgen? Gelukkig praat ze momenteel veel over lippenstift.
We liepen veel, de volgende dagen, langs een riviertje, langs een baai, de wolken waren daarboven opdringerig mooi. Het Westport House, oud, grauw, overdadig, aan een meerbreed water, keek neer op de toeristen die in oranje zwemvesten het peddelend inwendige vormden van geweldige witte zwanen. En we gingen de laatste dag in Westport per taxi naar een punt in de bergen om van daaruit een weg en toen een voetpad te volgen, waar de heggen en wilde planten tot poorten waren gesnoeid, groene tunnels, daar liepen we doorheen waarachter de velden met schapen en de baaien te zien waren. Na vier zulke dagen gingen we, alweer met een grote taxi, naar Galway, via hoge in mist geborgen schijnbaar mens- en dierloze bergen, maar Galway zelf was stampvol toeristen, waartussen soms een plotselinge Ier, tenminste iemand met een gebreide muts en gekwelde baard-en-pijp of zelfs gekronkelde loopstok, gekweld vanwege de vergeten hongersnood of een teveel of teweinig aan inspiratie. Per trein naar Dublin terug. Op de heenweg per trein hadden Tineke en ik een jongetje tegenover ons dat ervaren deed maar nog nooit alleen had gereisd en dat in het hotelwezen
| |
| |
zou gaan. Op de terugweg kwam een Italiaans paar tegenover ons te zitten. Hij was groot en droeg een zonnebril waarmee hij zijn misschien vaak dichte ogen verborg. In Dublin, weer het hotel bij het vliegveld, maar nu nog even met Geri, Dave en de kinderen voordat die doorgingen naar Nottingham.
De terugvlucht leek nauwer. Mager als ik ben kon ik mijn ellebogen niet uit de weg, en tegen het eind van de reis werd ik zo dorstig dat ik opstond en een beker sinaasappelsap ging halen. Tineke was natuurlijk voor mij opgestaan. Teruggekomen met het ding in mijn rechterhand wrong ik mij naar mijn raamzetel, en daar besefte ik ... maar wacht even, hier komt Tineke.
Ja, dat is waar. Moet ik Leo's zin nu afmaken, zoals hij zo vaak de mijne? Want hij denkt razendvlug en vergeet ook waar hij het over heeft als hij niet door kan gaan op zijn gedachten, bijvoorbeeld als hij moet wachten tot ik uitgepraat ben. Daarom is onze tweespraak wel eens moeilijk te volgen voor anderen en ook voor onszelf.
Wat dat glas sinaasappelsap betreft, hij ontdekte opeens dat hij het over zichzelf en de stoel had uitgegoten, en dat verbaasde, ontredderde en verkleumde hem zo erg, dat hij een tijdje zat te bibberen totdat de Ierse, hete thee van de namiddagverversing hem weer deed opknappen. Hierna verliepen daling, aankomst en rit met een taxi naar huis verder zonder ongelukken. Er was niet veel verkeer en we waren allebei verbaasd en gelukkig omdat het niet alleen ongewoon koel was, maar ook omdat het gras langs de hoofdweg en de bomen daarachter helemaal groen waren. ‘Het heeft zeker veel geregend’ zeiden we tegen elkaar, want meestal is in augustus alles verschroeid en bruin van de droogte. Dan besef je ook opeens dat zelfs twee weken afwezigheid een groot gat in je herinnering kan veroorzaken. Een leegte die nooit helemaal zal worden opgevuld, want als we met vakantie zijn, lezen we geen kranten en zien niet veel nieuws op televisie, waar Amerika, en zeker New York, overigens maar heel fragmentarisch in worden behandeld. Zo hebben we eens een grote brand in New York gemist en daar weten we nog het fijne niet van, en nu, deze keer, weer eens een voorbeeld van politiebrutaliteit. Iets wat maar al te vaak gebeurt, de laatste jaren.
Het is moeilijk te zeggen waarom de politie, ondanks de protestdemonstraties en de lange, afkeurende artikelen in de pers, schijnt te denken dat een ruwe behandeling (en zelfs mishandeling) van een vaak toevallig aanwezige persoon over het hoofd zal worden gezien als het mensen betreft die arm zijn, geen of slecht Engels spreken en verstaan en die, indien zelf niet schuldig dan toch zeker in nauw contact zouden kunnen zijn met drugdealers en dragers van vuurwapens. Onze burgemeester heeft de vermindering van het aantal ernstige misdaden tot een van zijn belangrijkste prioriteiten verklaard. En hij denkt ook dat het onderdrukken van ‘quality of life’ overtredingen de beste weg is om dat te bereiken. Zodoende kan iemand nu gearresteerd worden als hij of zij op straat een biertje drinkt of, ongevraagd, met een vuile lap de ruiten van een auto schoonmaakt als die voor een verkeerslicht stopt.
Hoe dan ook, er schijnt kennelijk een gebrek aan verdraagzaamheid te zijn ontstaan waarmee vroeger kleine vergrijpen werden getolereerd. En de achterdocht van mensen tegenover de poli- | |
| |
tie neemt toe. Een spelletje voetbal op straat of een klein handeltje om wat extra geld te verdienen zijn plotseling misdaden geworden waarvoor men kan worden gearresteerd, zeker als men niet onmiddellijk luistert maar probeert de politieagent te overtuigen van zijn onschuld. Dat heet dan ‘resisting arrest’ en is zeker een misdaad. De schijn van onwettig gedrag is nu vaak een voldoende reden om ruw op te treden. Ook al zouden de hoofdambtenaren van het stadsbestuur en de politie gelijk hebben dat het maar een heel klein percentage van de enorme politiemacht is die schuldig is aan deze brutaliteit, de angst en het wantrouwen zit erin bij grote segmenten van de bevolking. Soms leidt dat ertoe dat er inderdaad op de politieagent geschoten wordt. En meer dan eens worden verdachten geslagen, soms tot de dood erop volgt of wordt er op hen geschoten omdat de politieagent denkt dat hij op het punt staat zelf een kogel te krijgen.
Dat soort zaken vinden we in de New York Times, na onze thuiskomst. Zoals altijd laten die een sterk geestelijk en lichamelijk gevoel van onwelzijn bij ons achter en het kost inspanning om te bedenken wat een prachtige stad New York toch eigenlijk is en dat de meeste inwoners harde werkers zijn die hun kinderen goed proberen op te voeden, die vriendelijk omgaan met hun buren en die klaarstaan om vreemden te helpen als dat nodig is.
Hoe zal dat allemaal zijn als we eenmaal verhuisd zijn naar Fort Worth?
Ja, dat was dus Tineke. Intussen heeft ze verklapt wat er met mij gebeurde, maar dan van buitenaf gezien. Ik besefte dus, toen ik met die beker sinaasappelsap wou gaan zitten, dat er geen ruimte was voor mijn linkerarm om mij daarmee langzaam te laten zakken; de enige manier om neer te komen tussen de twee leuningen was met een gemikte plof. En natuurlijk: daardoor klotste het koude sap uit mijn rechterhand over mijn rechterdij en zetel. Wat mij voornamelijk ontstelde was de vlaag van redeloze woede die mijn hele in koud sap gebade lichaam tien minuten lang als een dode boom in een storm liet kraken. Ik wilde met mijn rechterhand een puiling maken in de vliegtuigwand. Goed, dan waren de meeste passagiers waarschijnlijk wat later geland, maar zo is het leven: dan was ik tenminste normaal gebleven. Eens had ik als klein kind mijn ene hand in mijn slaap aan de andere vastgebonden. Als ik die angst nooit ben vergeten, hoe vergeet ik dan die razernij van een paar dagen geleden? Dank zij Tineke, vermoed ik, leek ik al gauw na het bad weer gewoon, en kon zelfs bitter om mijn hersens lachen toen vlak daarna het drankwagentje van steward en stewardess langs kwam. Met sinaasappelsap.
Leo Vroman
| |
| |
| |
Volksverlakkers
De actualiteit van Thomas Manns Mario en de magiër
De ik-figuur van Thomas Manns novelle Mario en de magiër (in Tonio Kröger en andere verhalen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1975) kan geen overmaat aan avontuurlijke breeddenkendheid worden aangewreven. Je ziet deze heer van stand in de nadagen van het hoogseizoen samen met zijn exemplarische gezinnetje - vrouw en twee nog jonge kinderen, van elk eentje - kamers betrekken in het statige Grand Hôtel van de Italiaanse badstad Torre di Veneri. Neen, deze onberispelijke burgerman zal nog niet zo direct op z'n gemak zonnebaden tussen het Italiaanse janhagel en tuig van de richel. Die schreeuwerds hebben de uitdragers van de Deutsche Gemütlichkeit und Gründlichkeit altijd veel te luid en hol in de oren geklonken. Al in de eerste zinnen van zijn in 1930 - let op het jaartal! - geschreven novelle wijst Mann driewerf vooruit naar de ‘schokkende gebeurtenis’, de ‘schrikwekkende ontknoping’ en zelfs ‘de catastrofe’ waarvan de lezer pas vijfenvijftig bladzijden verderop kennis kan nemen. De schrijver kan die spanningsboog met gemak aan: hij effent het pad naar de climax, onder meer door de aankondiging van de rampspoed in alsmaar dreigender bewoordingen ettelijke malen te herhalen.
Onmiddellijk na deze eerste alinea vol voorafgeschaduwd onheil neemt Mann ons mee op toeristische prospectie langs een stukje Tyrrheense kust (met, zoals al aangegeven, enige uitweidingen over de sociale stratificatie). Daarna worden we op de hoogte gebracht van een ongemakje in het Grand Hôtel. De pater familias, iets of ietwat uit zijn hum, besluit tot een verhuizing naar het bescheidener maar zoveel genoeglijker, tien meter verder landinwaarts gelegen Pensione Eleonora. De eetzaal is er ‘koel en proper, de bediening attent en hulpvaardig en het eten voortreffelijk’. Wat moet een burgerman meer hebben? Ja, ‘we troffen er zelfs Weense kennissen waarmee we na het diner voor het huis gezellig een praatje konden maken’.
Het contrast tussen deze pietluttige ongemakjes en de omvang van de op til staande catastrofe, is tegelijk ontroerend en schrijnend. Hoeft het gezegd dat onze stijve hark opvallende gelijkenissen vertoont met zijn bedenker, die - zo leren we hem kennen uit zijn dagboeken - een overmatige preoccupatie aan de dag legde met zijden zakdoeken, hardnekkige constipaties en anderhalve kopjes thee bij het ontbijt? En die bijvoorbeeld op 6 augustus 1945 noteerde: ‘In Westwood geweest om witte schoenen en kleurige overhemden te kopen - Eerste aanval op Japan met bommen waarin de kracht van het ontplofte atoom (uranium) werkzaam.’ Jaja, de burgerman is vrij, maar dan alleen om de buitenkant van zijn bestaan een schijn van comfort mee te geven, niet om de grond en de brede context ervan te beheren.
Het gezin is dus geïnstalleerd in het gezellige Pensione Eleonora. Maar, schrijft Mann: ‘Toch wilde de ware behaaglijkheid niet komen.’ Het tegendeel is waar. Een beklemmende, laffe, stompzinnige hitte wordt in het verhaal geïntroduceerd - ze roept het beeld op van de schmink die van Dirk Bogardes gezicht druipt in Visconti's verfilming van De dood in Venetië. En op het strand doet zich een onaangenaam incident voor (waarop ik straks nog even terug- | |
| |
kom). Waarna, eindelijk, de in de eerste alinea van het verhaal ‘vreselijk’ genoemde Cipolla aantreedt. De lezer is hem na dertien bladzijden nog niet vergeten.
Affiches kondigen Cipolla aan als goochelaar. Maar de satanische, gebochelde, venijnige artiest blijkt een met patriottistische slogans en verwijzingen naar de ‘Duce’ zwaaiende hypnotiseur, die zijn publiek handelingen laat voltrekken waarmee het in normale omstandigheden absoluut niet zou instemmen. De beschrijving van deze beklijvende voorstelling en van de calamiteit waarin ze culmineert - met de ober Mario in een cruciale rol - neemt de drie resterende kwarten van de novelle in beslag.
Mann laat er niet veel twijfel over bestaan - ook al zegt hij het als goed verteller en voorzichtig huisvader niet in zoveel woorden: in Cipolla's voorstelling en de reacties van het publiek ziet hij een voorafspiegeling van de manier waarop een heel volk zich in de verleidelijke armen stort van het fascisme. Venters en kelners, die de rust zoekende maar onder boze voortekenen gebukt gaande Duitse familie tijdens de voorbije dagen als opgewekte, behulpzame en vaak ook niet onknappe lieden had leren kennen, laten zich, misleid door de volksmenner, van een heel andere en duidelijk minder vriendelijke kant kennen.
Mussolini zwaaide in de nazomer van 1930 al bijna acht jaar de plak in Italië; en Mann voorzag wat er in zijn eigen Duitsland te gebeuren stond. Mario en de magiër is een politieke fabel. Tijdgebonden dus, maar tegelijk, zoals alle goede vertellingen, onbetwistbaar zeer actueel.
Die actualiteit schuilt niet in de schildering van Cipolla als karikaturaal-tirannieke en immorele volkstribuun die te midden van een op hem afgestemd groots decor onbeschaamd de laagste drijfveren en zwakheden van zijn publiek bespeelt. De macht waar wij vandaag voor buigen stelt zich verdekter op, is dubbelzinniger en onderhuidser. Zij daagt het geweten niet openlijk uit maar werkt als een venijnige kanker die het verstand en de gevoelens waarop dat geweten rust, van binnenuit aanvreet. Zij penetreert en devalueert onze morele gebaren en handelingen. Zij doet ons geloven dat wij de vrijheid genieten die zij ons voorspiegelt, zodat wij dénken dat wij weerstand kunnen bieden. Terwijl wij al evengoed als Manns middelmaatsmens onze ‘armzalige zelfstandigheid’ zijn kwijtgeraakt en worden meegezogen in een collectieve roes. Niet, zoals bij Mann, een roes die wordt veroorzaakt door het vooruitzicht mee te zullen marcheren naar een door ideologie of religie gladgestreken toekomst, maar een roes die aan zichzelf genoeg heeft en niet verder komt dan een armzalige verslaving aan klatergoud en valse zekerheden binnen de hoge muren van een perspectiefloos heden. Uiteindelijk resulteert deze primaire, primitieve, onideologische en onreligieuze dictatuur van de hebzucht in een veralgemeende obsceniteit, een permanente crash van de menselijke waardigheid.
Dat kwam in me op toen ik las hoe in Thomas Manns novelle de Mussolini-en Hitler-achtige hypnotiseur Cipolla de goede en naïeve Mario diens ‘diepste geheim’, datgene wat het meest van hem is en zijn identiteit uitmaakt, doet vertellen - tegen zijn wil in uiteraard - ten overstaan van een ongezond-nieuwsgie- | |
| |
rig, misleid en verdoofd publiek. Mario wordt door Cipolla een ‘onvoorstelbaar’ leed aangedaan.
Dit soort scènes kunnen wij vandaag dagelijks op de televisie zien en in de kranten en blaadjes lezen: we zien hoe doodgewone mensen, een menigte van Mario's, de intimiteit die hen maakt tot wat ze zijn ten overstaan van miljoenen te grabbel gooien om - we gaan over naar de volgende gast - met niets in handen behalve hun eigen onbeduidendheid te worden achtergelaten.
Mario's reactie, eens terug bij zijn positieven gekomen, is furieus en doeltreffend. Hier wijkt de verhaallijn af van wat wij kennen. In ons dagelijks bestaan is de obsceniteit veel grondiger geïntegreerd. En omdat het medium tussen het obscene en ons in staat, hoeven wij voor ons voyeurisme geen verantwoording af te leggen. Wij zijn al té apathisch geworden om de Cipolla's van dienst, Mario's goede voorbeeld indachtig, van het gepaste antwoord te dienen: de gladde talkshowgastheer met de ijzeren timing; de ‘schrijver’ die zijn boeken als platte koopwaar verhandelt en bereid is om in de dertig seconden die het laatste, zwaar gesponsorde en als literaire wedstrijd vermomde kunstprogramma op de televisie voor hem veil heeft de vijfhonderd bladzijden die hij heeft vervaardigd in een nietszeggende quote onschadelijk te maken; de programmamakers die de verantwoordelijkheid voor hun onvermogen afschuiven op Censydiam-cijfers; de gepatenteerde leugenaars van de reclamebusiness die al net zo goed kinderverkrachters zijn als de ‘monsters’ naar wie onze afschuw het afgelopen jaar werd afgeleid; de hoofdredacteurs die zich erop beroemen dat hun kranten geen slippendragers meer zijn van de partijpolitiek terwijl ze de slaven zijn geworden van het management; de voetbalbonzen die het volk zijn sport afpakken; de boeren en verkavelaars die van ons landschap de veraanschouwelijking hebben gemaakt van de mentaliteit van de nieuwe rijke; de ritselaars en foefelaars en aftrekkers die grijnzen als je de woorden civisme, gemeenschapszin of solidariteit naar voren schuift in een schuchtere poging om te gewagen van al was het maar de mogelijkheid van een betere wereld.
Thomas Manns politieke fabel over de dreiging van het totalitarisme kan perfect worden gelezen als een schets van onze al even ‘betoverde’, dwangmatig één marsorder volgende, slaapwandelende cultuur. Wij zíjn het gehypnotiseerde publiek van Cipolla. Zo gezien valt op hoe ook enkele neventhema's van Mario en de magiër zeer actueel zijn. Ik denk aan het al vermelde onverkwikkelijke strandincident en aan de rol die de schrijver de kinderen in zijn novelle laat spelen.
Nadat de familie zich na een haperend begin toch enigszins genoeglijk op het strand heeft geïnstalleerd, doet zich iets heel vervelends voor. Het flink in het gareel stappende Italiaanse janhagel pikt het namelijk niet dat dochtertjelief - dat ochgot ‘acht jaar was, maar dat je naar haar lichamelijke ontwikkeling gemeten ruim een jaar jonger zou schatten en bovendien mager was als een musje’ - in d'r blote kont haar tricootje gaat uitspoelen. De pater familias had er even geen rekening mee gehouden ‘dat de morele verwaarlozing in dit mooie land een dusdanige graad had bereikt dat een dergelijke terugslag van pruderie en overgevoeligheid begrijpelijk en noodzakelijk kon schijnen’. De Tyrrheense, in klimatologisch op- | |
| |
zicht nochtans enige vrijgevochtenheid in de hand werkende strandzeden (zou je denken), lopen duidelijk een slag achter bij de Duitse en het komt zelfs tot een ‘boete en zoengeld’ van vijftig lire. Het klinkt vertrouwd en verhelderend in de oren: een ‘terugslag van pruderie’, veroorzaakt door ‘morele verwaarlozing’. Het andere element dat de actualiteitswaarde van Mario en de magiër verhoogt, wordt aangereikt door de rol die Mann de kinderen toebedeelt. Net zoals de vader en de moeder krijgen ze geen namen: het is de auteur duidelijk meer om de ervaring van collectiviteiten en zelfs nationaliteiten te doen dan om die van individuen. Hun enige bijdrage tot de plot bestaat erin dat het omwille van hen is dat de show van de magiër wordt bijgewoond. (De rol van de moeder is nog bescheidener: zij is er duidelijk alleen om het gezin modaal te maken.) Vele malen maakt de vader zich de bedenking dat hij maar beter niet aan het verzoek van zijn kinderen was tegemoetgekomen. Hij beseft dat als volwassen mensen al geen weerstand kunnen bieden tegen de
verlokkingen van het totalitaire, dat kinderen in hun schaapachtige onschuld zoiets al helemaal niet zullen kunnen: zij zijn weerloze slachtoffers. ‘God zij dank hebben zij nooit beseft waar het spektakel ophield en de catastrofe begon, en we hebben hen in de gelukkige waan gelaten dat het allemaal theater was geweest’, denkt de vader terwijl hij zijn twee wichten als het ware met zijn hand voor hun ogen om ze voor ergere indrukken te behoeden van de plaats des onheils wegleidt.
Precies dat soort bedenkingen maak ik als ik zie wat mijn kinderen op de televisie en in de supermarkt te zien krijgen.
Vooraan in de novelle wordt de uitverkiezing van Torre de Veneri als vakantiebestemming verantwoord. Nochtans lag het ‘grootsteedse en mondaine’ Portoclemente meer voor de hand - Portoclemente is echter in deze tijd van het jaar vergeven van het soort ‘inheemse middenklasse’ waar een heer van stand zich liever niet onder mengt. Torre daarentegen is ‘een idyllisch oord voor weinigen, een wijkplaats voor vrienden van het nog niet door de verwereldlijking besmette element’. Maar de heffe des volks is niet te stuiten en heeft nu ook al in Torre haar tentakels uitgespreid: ‘onvermijdelijk was je toch ook omringd door menselijke middelmaat en burgerlijk uitschot’. Burgermannen als Manns ik-figuur gaan er nog steeds heen omdat nu eenmaal de gunstige reputatie trager verdwijnt dan datgene wat die gunstige reputatie ooit rechtvaardigde. Het ziet er evenwel naar uit dat zij zullen moeten uitkijken naar een plaats nog verderop langs de kust, ‘naar Marina Petriera of God weet hoeveel verder nog’.
Wij weten inmiddels dat ook het Marina Petriera van onze idylles en utopieën door ‘de verwereldlijking’ is ‘besmet’. Er bestaan geen paradijzen meer. Wij kunnen niet langer, zoals Manns naamloze vader, onze kinderen ongehavend uit de confrontatie met de hedendaagse gedaantes van het totalitaire wegleiden, want die zijn inmiddels overal doorgedrongen. Misschien, ja misschien leven zij, onze kinderen, nog wel in de waan ‘dat het allemaal theater’ is - maar is het nog wel een ‘gelukkige waan’? Die onschuld zijn wij, en straks zij, kwijt.
Pascal Cornet
|
|