| |
| |
| |
Stukjes
1 juli 1997, Brooklyn
Vanochtend om vier uur zat ik voor het hoekraam van ons kleine computerwerkkamertje, en zag in het heldere maanlicht een vrouw thuiskomen in een strakke witte glanzende jurk, waarschijnlijk van een bruiloft die altijd zo dolgraag in de maand juni gehouden moet worden. Wat is er verder voor nieuws? Niet alleen is Hongkong gisteren (voor hen vandaag?) door China overgenomen, maar nauwelijks drie dagen eerder had Mike Tyson al een randje oorschelp afgebeten van Evander Holyfields rechteroor en uitgespuugd, terwijl wij (Tineke en ik) net een stapel grammofoonplaten hadden weggegeven omdat we gaan verhuizen. Zo zie je alweer, alles hangt samen, want waarom zou ik dat anders allemaal in een zin hebben kunnen zetten? Het hangt er maar van af hoe je samenhang definieert.
Als ik zo eens onze zitkamer rondkijk bijvoorbeeld, dan is daar toch duidelijk verband tussen het glas limonade van Tineke op een klein tafeltje, en de weelderige plant in een ernstige pot wat daarnaast op een ander tafeltje. En dan, op de zogenaamde koffietafel, stapels tijdschriften: Consumer Reports, Science, Hollands Maandblad, en altijd die kleine verzamelingen gedichten waarvan we er ongeveer een per week ontvangen omdat ik er een versje in heb staan. Dichters in het gras, De Dichter Onder in de Sloot, ik verzin maar wat. Weer rondkijkend zie ik nog meer mogelijkheden: De Poweet Achter het Gesloten Raam op de Sofa voor de Air Conditioner, Dichters Achter hun Bijna Antiek Bureau met Uitklapbare Schrijfmachine die ze al 30 jaar niet Gebruikt Hebben, Verzen Over Vier Vieze Maar Al Lang Weggewassen Vlekken.
Het is buiten lekker, ongeveer 80 graden F, dat is (80-32)/9×5 = 27 graden C. Dat is een soort graad die hier maar niet populair wil worden, als een graad al een wil heeft. Inches raak je ook niet makkelijk kwijt. We kregen een plattegrond van ons nieuwe appartement in Fort Worth, natuurlijk in inches, en ik heb al ons meubilair in inches breed en lang gemeten (vooral lang), rechthoekjes op die maten geknipt en die in de plattegrond gepast. Daardoor bleek dat we van onze elf boekenkasten er negen mee kunnen nemen, maar we hebben wel ter waarde van een hele kast aan kastloze boeken rondliggen. Mijn eenvoudige regel is dat alles onderop een stapel waar ik meer dan een jaar niet naar heb gekeken, ongezien blijvend kan worden weggegooid. Tineke heeft dan ook de laatste twee maanden - echt waar! - tien pond papier per dag verscheurd en in zakken het huis uit gewerkt, dat is dus al ongeveer 600 pond, of vijf maal mijn lichaamsgewicht. Dat wil niet zeggen dat ik vijf maal uit het raam had kunnen springen zonder dat ze het gemerkt zou hebben, en ik trouwens na de eerste keer nauwelijks.
We beginnen de laatste tijd wel vaak een zin met ‘We moeten toch nog eens
| |
| |
een keer...’; niet erg prettig, behalve als het ‘een keertje’ heet, en zeker niet leuk als we ‘vooral nog een keer’ moeten. We willen nog een stuk of vijf keer naar de Brooklyn Botanic Garden en het Brooklyn Museum, en minstens zo vaak lopen naar Plum Beach, landschappen die ons met hun seizoensveranderingen bij zullen blijven. Daar hebben we trouwens ruim 12000 dia's voor. Natuurlijk zou ik de bloeiende magnolia's, april 1963 in die plantentuin niet makkelijk kunnen onderscheiden van de bloeiende magnolia's, april 1987 in die plantentuin, en ik heb daar dan ook de laatste vijf jaar niet veel foto's meer van gemaakt. Het doet me denken aan onze kleindochter Lisa in Nottingham. Toen ze zeven jaar oud was had ze twee identieke poppen. Hoe noem je ze, vroeg ik. Nou, zei ze, in het Brits natuurlijk, ik noem de ene Mary en de andere Mary maar ik weet niet welke Mary wie is. Zo vliegen de dagen voorbij. Toen ze vijf jaar oud was en hier logeerde met haar broertje Danny en haar ouders (onze dochter Geri en haar man David), vroeg iemand op het Neck Road subway perron: You have such a nice accent, where are you from? En ze antwoordde, nogal achteloos verstrooid: I'm not from anywhere, I'm just a child. Ik heb dat aan al onze kennissen verteld, en aan heel wat vreemdelingen, dus het zal wel een belangrijk antwoord zijn. Toch heb ik geen foto van haar of van Danny bij me en die laat ik dus aan niemand zien. Wel heb ik een kleine van Asuka, het geadopteerde Japanse kindje van Ferne, zelf Hawaï-Japans, een vriendin eerst van Geri en nu van ons allen, we zullen haar wel missen hoewel ze met haar man in New Jersey woont.
Ja, wie zullen we nog meer missen? Ethel, met wie ik nu al bijna 40 jaar geleden in het American Museum of Natural History het gedrag van ratten bekeek en de bijbehorende fysiologie, is nog steeds een beste vriendin van ons. Mensen hier aan het einde van de gang, die met drie volwassen kinderen in twee en een halve kamer wonen, en de hemel weet waarvan rondkomen. De super, Eladio, en vooral twee van zijn dochters, Tiffany - die schrijft allergekste verhaaltjes met nog gekkere spelling zelfs in de titel (zoals: ‘Why Gramma is wierd’), en Amy, een stuk jonger, die bijna altijd ergens op en af klimt onder het praten. Ze hebben een vrij smerig poedeltje gevonden dat ze Chocolate noemen en er dan ook uitzag als half opgeloste bittere chocola, maar nu meer als vloeibare melkchocola. Als je hem met je ogen dicht aait lijkt het of je je hand hebt gestoken in een hyperactief nest vol tongetjes, haakjes en natte neusjes.
De dieren, ja, die zal ik wel missen, vooral sinds we al minstens 25 jaar lang geen huisdieren meer hebben. Daar is bijvoorbeeld de nogal dikke poes die ik, vooral met een verrekijker, vaak twee blokken ver van hier een grasveldje zie oversteken en weer terug. Ik ken haar, als ik psws roep (en dat doe ik soms zelfs als er geen poes in de buurt is, gewoon in de hoop dat), komt ze met opgestoken staart op mij af en laat zich zo hard aaien dat ze ervan ondersteboven rolt. Vroeger had iemand wel eens een haan, en dat geluid in de ochtend mis ik. Goddank heb ik Tineke, nee ik heb niemand, ik heb haar alleen maar lief. Wacht even, hier komt ze.
Ja, dat is waar.
Ik vroeg net aan Leo: ‘Wat gebruik je als aanhef?’ ‘Niets’, zei hij, ‘gewoon 1 juli’. We hebben besloten daar Brooklyn bij te zetten, maar niet ‘nog in Brooklyn’
| |
| |
Want de volgende zending, voor 1 oktober, zal misschien toch nog hier moeten worden geschreven. ‘Bovendien’, zei Leo weer, ‘wie weet of de computer dan al werkt’, want we gaan hier omstreeks 15 september weg. Leo spreekt overigens zelden van de computer, hij noemt die meestal bij de naam, ‘de PowerMac’. Mijn computer, die zijn oude was, wil hij nauwelijks meer erkennen.
Zo moeten wij telkens weken of zelfs maanden optellen of aftrekken als we met een vaste datum rekening moeten houden. Om nog maar te zwijgen van de noodzaak te bedenken of het de laatste keer is of dat we nog tijd hebben voor een herhaling als we een speciale wandeling maken of een goede vriend of vriendin opzoeken. En van dat opzoeken komt ook al niet veel meer, want alles begint altijd met een subwayrit van anderhalf uur en dan nog terug ook. Als iemand aanbiedt om ons hier op te zoeken, nemen we dat dan ook gretig aan, hoewel we de eettafel, een van onze werkstations, altijd voor een paar uur leeg moeten maken, in dat geval. En met dat afscheidnemen moet je nog oppassen ook. Net hadden we dat allerhartelijkst gedaan van onze tandarts na de laatste schoonmaakbeurt, toen zijn secretaresse opbelde dat ik nog terug moest komen voor een gaatje in een kies, net op de XRay ontdekt. Van het herhaalde afscheid hebben we dus maar een grapje gemaakt.
Zo valt er gelukkig altijd nog wel wat te lachen. Vooral als wij, nogal luchtig, zoniet nauwelijks, gekleed (er is toch niemand anders in huis en het is erg warm) op trapjes klimmen, met armen vol oude kalenders of zo weglopen (klaar voor een scheurkarwei) en de planken van de kast aflappen. Ik vind het namelijk niet prettig een stoffige kast achter te laten. Leo lacht dan maar eens. ‘Het wordt nog veel erger als ze hier de boel gaan moderniseren!’ En dat is ook waar, want na 36 jaar is er veel versleten of verouderd, en de huisbaas mag de huur des te hoger opslaan hoe meer hij de zaak heeft opgeknapt.
Ik denk wel eens dat al dat harde werken en het weemoedige afscheidnemen dat nu eenmaal hoort bij het opbreken van zo'n lang verblijf, het makkelijker zal maken om weg te gaan. Het nieuwe begin wordt steeds aantrekkelijker. Leo noemt onze toekomstige twee balkons zeker tien keer per dag.
Maar we proberen wel sommige hoogtepunten van de zomer niet te missen, voor het laatst: zoals de bloeiende wilde witte roosjes aan het voetpad, dat langs het stukje tropisch overwoekerd land loopt dat de subway scheidt van East 15th street. Ook gaan we elke avond kijken naar de vuurvliegjes, hier in de kleine tuinen in de buurt en nu hopen we nog op de cicaden van augustus. Maar de herfstkleuren zullen we hier niet meer zien, al heeft Fort Worth ook wel wat. En sneeuw en ijs, dat hoeft ook niet meer dan hoogstens een paar dagen lang te duren in de toekomst. En daar zijn tenslotte de wilde bloemen van Texas, langs velden en wegen, in april. En onze dochter, die daar woont en niet hier, met haar man, twee hazewindhonden en twee katten.
Tot de volgende keer.
Dat was dus Tineke. Die honden zijn engelen, meestal doodstil, behalve als we ze uit nemen op een wandeling en we komen honden tegen die naar ze blaffen; dan janken ze heel zacht, waarschijnlijk tegen zichzelf: ‘hmm, hmm?’ Ik verlang vaak naar ze, en elk weegt
| |
| |
nog wel honderd pond ook, de grootste is langer dan ik, vooral als hij met mij op bed ligt. Ik moet dan de zigzag van mijn benen parallel zien te krijgen met de zijne, wat vooral moeilijk is als hij droomt en dan met zijn polsen flabbert.
2 juli. De lucht is on-Amerikaans grauw vandaag en het is lekker koel, ongeveer 24 van jullie graden. Nog net niet te koel om naakt rond te zitten. Tineke scheurt alweer, het is twee uur in de middag en daar toeterde een auto, lang, lang, kort kort kort, waarschijnlijk, denk ik dan, een Rus, want ik heb in 1942 in het kamp Cimahi van een Russische oud-soldaat een melodie onthouden: g, ggg, d f e d ccc, en van daar vlugger omlaag, en de woorden, zei hij, betekenden: ‘Hij zit op de stoep met een uitdrukking op zijn gezicht, dus ik geef hem een klap op zijn smoel.’ Het is zeker waar dat hier veel Russen zonder uitdrukking op hun eigen gezichten rondlopen en daarmee dus niet op stoepen zitten. Ik verbeeld me dat ik nieuw-aangekomen Russische vrouwen kan herkennen aan hun gebalde vuisten, misschien als verdediging tegen uitdrukkingen, en dat die vuisten zich in de loop van ongeveer drie maanden beginnen te openen als dikke bloemen. Dan beginnen die brave mensen ook terug te groeten en een paar weken later gooien ze de deur niet meer voor mijn neus dicht. Hun kinderen daarentegen zijn al veel gauwer lief en stout en noemen mij Leo.
Dit is goed weer om straks naar de baai te lopen, na het avondeten als de zon al laag staat, want dan komen misschien de black skimmers langs. Dat zijn ja, albatrosachtige nogal grote vogels die voornamelijk uit lange slanke vleugels bestaan, zwart van boven, wittig van onderen; vogels waardoor je opeens merkt hoe doodstil er gevlogen kan worden. Als ze niet alleen maar over vliegen op weg naar een andere baai, scheren ze laag over het water; hun onder- is langer dan hun bovenkaak en dient om, net door het wateroppervlak heen, de kleine visjes te voelen die dan met een kaakreflex worden opgepikt. We houden zo veel van hun gevleermuis dat ik er een heb getekend in de versierde P van Psalmen voor het omslag van een verzenbundel, anderhalf jaar geleden. Soms vliegen ze in het schemer rakelings boven de vissende mannen op de houten brug, niemand kijkt naar ze, weg zijn ze weer tot wie weet wanneer.
Alles verandert terwijl het donker wordt, hier in de zomer: de lichten langs de kade tonen ineens alle kleine restaurants en hun stoelen en tafeltjes buiten, de grote vissersschepen die om drie uur binnenkwamen zijn al weer uitgevaren vol hengel- en bierzuchtige toeristen, de mensen praten anders nu ze bijna onzichtbaar zijn. Onderweg naar huis worden we door kleine vette vuurvliegjes begroet, ze zeilen soms zo traag maar beslist op ons af dat ik zachtjes tegen ze praat.
Leo Vroman
| |
| |
| |
De schrijverstuin
Op 22 september 1874 schreef Gustave Flaubert aan Edmond de Goncourt: ‘La fin de “Candide”: “Cultivons notre jardin”, est la plus grande leçon de morale qui existe.’ Of zoals een Vlaamse volksbard het ongeveer één eeuw na Flaubert en meer dan twee eeuwen na Voltaire verwoordde: ‘De lochting makt toch vele goe.’
Het is algemeen bekend dat Flaubert een reactionair was, wie het leven in die mate toelachte dat hij zich kon vooroorloven te piekeren over futiliteiten als daar zijn stijl en interpunctie. Evenzeer bekend is dat deze meest walrusachtige aller schrijvers ons enkele honderden bladzijden onmisbare wereldliteratuur heeft nagelaten. Maar dat geheel en al terzijde. De kwestie is dat Flaubert in zijn brief aan de overgebleven broer Goncourt lijkt te kiezen voor een desavouering van dat deel van de wereld dat zich uitstrekt achter de muren van zijn eigen tuin (wellicht die van zijn landgoed aan de rechteroever van de Seine ter hoogte van Croisset, een voorstadje van Rouen, waar nu nog, plompverloren tussen de olieraffinaderijen en het zware verkeer naar de overslagplaatsen, het Pavillon Flaubert te bezichtigen valt). En dat terwijl je van een pur sang kunstenaar en intellectueel avant la lettre zoals Flaubert er toch een was, precies een tegenovergestelde houding zou kunnen verwachten: een die naar de wereld toe gekeerd is. Met wieden en harken lijken in elk geval geen onuitputtelijke bronnen van inspiratie te kunnen worden aangeboord. Geen wonder dat Gustave halve bibliotheken verslond alvorens nog eens een hoofdstukje aan te snijden.
Je zou het type van de intellectuele tuinman - ik bedoel de intellectueel die zich van de wereld afkeert - een pessimist kunnen noemen die niet levensmoe genoeg is om er maar meteen het bijltje bij neer te leggen. Hij ruilt alsnog de wereld die hij voor bekeken houdt in voor een overzichtelijk universum van duur bevochten kroppen en peulen. Met een beetje goeie wil zou je kunnen stellen - zoals ik het Audrey Hepburn in een duur tuinprogramma op de BBC hoorde debiteren - dat je in de kunstmatige orde van je tuin de troost kan vinden voor het verdriet dat de chaos erbuiten je heeft aangedaan, en dat je er ook het machtsgevoel
kan cultiveren dat je krijgt door datgene wat uit zichzelf naar ordeloosheid neigt in strakke banen te leiden. Niets menselijks is (ons) vreemd.
Economische of utilitaire overwegingen kunnen bij de tuinier amper meespelen. Geef toe: je moet gek zijn om zoveel tijd, energie en liefde te investeren in voedsel dat je door de gul met subsidiëringen zwaaiende Europese bonzen bij wijze van spreken naar het hoofd wordt geslingerd en in bloemen waarvan het verwelkingsproces in de ogen van elke advocaat van de duivel langer duurt en diepere sporen nalaat dan de bloei.
Het is de tuinier in de eerste plaats om het overzicht te doen. Zelfs in de wildste landschapstuin schept hij zijn orde van bedden, voren, boordstenen en percelen. Hij houdt de chaos binnen de perken. Hij weet dat elke handeling min of meer het beoogde effect sorteert. Hij houdt rekening met de statistische waarschijnlijkheden waarmee gedeelten van oogsten verloren gaan. Hij reageert stoïcijns op calamiteiten zoals buitensporige droogten, slakkenplagen en doorhageld broeikasglas. Hij weet dat dat alles kan gebeuren. Hij verricht bescheiden, maar nooit met verlammende
| |
| |
consideratie voor het wonder van het leven dat hij beheert, zijn dagelijkse arbeid die bestaat uit in extremis datgene wat leven wekt te recycleren uit hetgeen afsterft, door van twee takken genadeloos de minstbelovende weg te snoeien om de totale oogst te vergroten, door een onderscheid te maken tussen wat als zaai- of plantgoed dienen moet en wat onmiddellijk kan worden ingemaakt of genuttigd.
De tuinier beweegt zich in een opvallend begrensde ruimte en tijd. Zijn werkzaamheden deinen uiterst voorspelbaar met de seizoenen mee en het duizelingwekkendste tijdsperspectief is waarschijnlijk nog gelegen in het ritme van tweejaarlijks bloeiende planten of in de onvermijdelijke sleet op het alaam. Het werk speelt zich volledig af tussen vier verweerde muren of op het door de lommer schenkende vlier- of meidoornhagen afgeschermde stuk grond dat hij uit de brand van een oprukkende verkaveling heeft gesleept.
Onavontuurlijkheid is de essentie van de tuinier. En dat verbindt hem met de bourgeois en de conservatief. Van alle escapismen is tuinieren zowat de meest reactionaire, burgerlijke, elitaire en m'enfoutistische die denkbaar is.
Il faut cultiver notre jardin. Ik ben weliswaar niet bedreven met schoffel en hark, en ken zaai- noch oogsttijden uit het hoofd, maar ik weet wel zeker dat Voltaires gevleugeld woord mij na aan het hart ligt. Zelfs in de betekenis die Van Dale (deel III, p. 3775) voorstelt: ‘men moet praktisch zijn, zich niet alleen tot hoge of vage idealen beperken’. Zelfs, want meestal begreep ik Voltaire anders: in ‘Laten wij onze tuin bewerken’ (de vertaling van dr. M.J. Premsela, Kattengat 5 guldenreeks, 1970, blz. 135) heb ik altijd niets minder gezien dan een aansporing tot het zich ontdoen van al het wereldse gewoel, tot het zich afwenden van alle rampspoed en onheil die de mensen zichzelve aandoen en vooral van de hoop om dat te verhelpen; van de overal oprukkende domheid en middelmaat; van het tout est mal (eveneens Voltaire) dat tot wanhoop drijft en doet twijfelen aan de zin van alles. De verweerde muren rondom mijn imaginaire tuin kunnen niet hoog genoeg zijn, ben ik in een sporadische vlaag van acute misantropie soms wel eens geneigd te denken. Wat meteen betekent dat ik in het il faut van Voltaire al lang geen aansporing of verplichting meer hoor weerklinken, enkel een aanduiding van de noodzaak en de onontkoombaarheid van de voorgestelde uitweg. Flaubert, die behalve reactionair ook misantroop en hypochonder was - enigszins pleonastische toevoegingen -, had overschot van gelijk. Ik vind hem dan ook uitermate sympathiek. Wel blijf ik met een levensgrote vraag zitten: kan het zijn dat wie in schoffelen en wieden een groter goed bekent dan in het streven naar een betere wereld, niet langer in de deugdelijkheid en werkzaamheid van ethische beginselen gelooft en nog minder in de ontvankelijkheid ervoor van het grauw dat wordt gepaaid door de noeste verbreiders van een voorbijgestreefd maar toch nog middels een wrede wet der traagheid voortbollend
vooruitgangsoptimisme?
Tussen tuin en wereld, daarover gaat het hier. Wie streeft naar een betere tuin, lijkt niet te streven naar een betere wereld. Hij beperkt zich tot het streven naar een betere tuin, die geografisch kleinste entiteit. (De tuin hoeft niet noodzakelijk een afgebakend stuk grond te zijn maar kan ook als metafoor wor- | |
| |
den begrepen en in die hoedanigheid de vorm aannemen van een bibliotheek, een oeuvre, een verzameling, een groep vrienden...) Hooguit kan hij, de tuinier, verhopen dat zijn betere tuin op een niet nader te omschrijven, onrechtstreekse wijze kan bijdragen tot een betere wereld. Ik zeg wel: verhopen, want dát oorzakelijk verband, van het soort dat bijvoorbeeld ook het bidden van monniken verbindt met het welzijn van de wereld buiten het klooster, lijkt meer dan ooit op de helling te staan. Het Vlaamse literaire werk dat de jongste jaren zonder enige twijfel het meeste indruk op mij heeft gemaakt, is Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere. Ik weet wel dat het een beetje not done is te zwaaien met de huisvlijt van een het provincialisme niet ontstijgende, zwaar op de hand theoretiserende en fijne sigaartjes rokende West-Vlaming met een zwak voor flandriens, iet of wat aanleg tot ijdelheid en een stevige positie in het literaire establishement, maar dit staat voor mij toch vast: hoe beperkt De Wispelaeres visie ook is, hoe klein zijn wereld, hoe gênant sommige van zijn slaapkamerpassages, in onze literatuur biedt zijn boek de relevantste en tegelijk tot nader order artistiek meest verdedigbare verwoording van wat je een beetje saai en dor ‘het ecologische probleem’ zou kunnen noemen. Maar niet alleen daarvan.
Het verkoolde alfabet is inderdaad niet alleen de inventaris van een teloorgegane wereld van trotse, niet vervreemde arbeid en van evident respect voor een leven schenkende natuur. Dit dagboek verwoordt ook hét dilemma waar elke rechtgeaarde artiest en intellectueel van dit fin de siècle mee te maken krijgt: de verscheurende keuze tussen nostalgie en vooruitgang, tussen tuin en wereld, tussen de moederlijke en vertrouwenwekkende maar onvermijdelijk provincialistische, cyclische natuur en het al te rechtlijnige, mannelijke en nietsontziende vooruitgangsperspectief van de steedse cultuur. Hier wordt de lezer compromitterend geconfronteerd met de bijna tastbare verbrokkeling van elke links-rechts duidelijkheid: in hoeverre kunnen verleden en traditie worden opgeofferd op de slachtbank van welvaart en democratisering, twee waarden waarvan de verdediging toch boven elke verdenking verheven staat?
De Wispelaeres aarzeling tussen tuin en wereld drukt - op het psychologische vlak - ook een innerlijke strijd uit tussen bewogenheid en apathie, tussen optimisme en resignatie. En daar wordt zijn boek ineens wél universeel. Het is de strijd die velen vandaag doormaken: moet ik mij engageren, en zo ja, hoe kan dat nog? Kan ik de wereld nog een andere boodschap brengen dan deze die gelegen is in het gebaar dat de terugtrekkende beweging naar de beslotenheid van mijn tuin, naar mijn hortus conclusus, uiteindelijk toch ook is?
Dat is de laatste pathetiek van de intellectueel, de bijna tot absolute stilte verzwakte echo van de donderslag waarmee Zola's J'accuse meer dan een eeuw geleden weerklonk; de schuchtere klik die wordt veroorzaakt door de sleutel die in het slot valt van de deur naar het privé-domein van Eden, de misnoegde ontreddering waarmee de intellectueel à la limite zijn engagement inruilt voor een veilige zelfgenoegzaamheid en zijn ogen afwendt van alle ellende waar bij toch niets aan kan doen.
Een van die ellendes - en niet de geringste - is: de totalitaire subsidiërings- en recuperatiemachinerie die hem ertoe gedwongen heeft enkele van
| |
| |
zijn holle waarheden te komen debiteren in aftandse cultuurcircuits, in ruil voor een aalmoes en een aai over zijn ijdele en geleerde bol. Dat lees ik in de woorden die Stefan Hertmans in De Standaard der Letteren (21 augustus 1997) laat publiceren: hij heeft gedacht ‘dat het (hem) steeds meer allemaal gestolen kan worden, het schrijven, de vaak verschrikkelijk lullige sfeer eromheen, de tegenstrijdige reacties, de culturele centrumzalen waar je je ziel verkoopt voor een paar duizend frank, de hele cultuurkermis die je van het belangrijkste afhoudt’. En wat is dan het belangrijkste? Dit: ‘dat je naar jezelf op zoek ging toen je jong was en daarom extreem en eenzaam was en schreef’
Eenzaamheid. Het is vreemd als je erover nadenkt, maar tuinieren is iets wat je alléén hoort te doen. Overigens leidt Hertmans de hier geciteerde ontboezeming als volgt in: ‘Ik heb me lang niet zo woordeloos gevoeld als vandaag; en precies vanuit dat dichtgesoldeerd zijn van mijn mond, komen plots deze woorden uit mijn schrijvende handen tevoorschijn...’
Eenzaamheid, woordeloosheid... Je zou het lijstje met kenmerken, hoedanigheden, tuinierderskwaliteiten waartoe de vermoeidheid en de ontgoocheling van dit fin de siècle aanleiding geven, kunnen uitbreiden: berusting, onthechting, versobering, - en dan in een fatale gradatie: defaitisme, cynisme, sarcasme... De tuinierende intellectueel heeft geen behoefte aan enige utopie die naar een mogelijk te herwinnen Verloren Paradijs verwijst: hij hééft zijn paradijs. Zijn ambities strekken zich niet uit tot de eeuwigheid, ze reiken hoogstens tot het om de twee jaar bloeien van sommige van zijn planten. Des tuinmans toekomst is beperkt. Veeleer is hij nostalgisch van aard - hij voedt die aard met herinneringen aan tijden toen er meer tuinen en tuinmannen waren, en met de bewondering voor de teloorgegane ambachtelijkheid waarmee zijn gereedschappen werden vervaardigd, en de eveneens verdwijnende kennis betreffende het telen en tot volle rijping laten komen van gewassen.
Moeten literatoren buiten de beslotenheid van hun tuin treden, de podia en het forum opgaan om er hun luidruchtige, doelgerichte en doeltreffende tegenspraak te laten weerklinken? Of moeten zij integendeel tuiniers zijn, wieders in een taaltuin, die hun dagen vullen met schone zinnen sparen en rijmen garen? Moeten zij zijn, zoals Hertmans suggereert: een extreme en eenzame hofmeester van het Zelf en van de Eigen Mogelijkheden? Rest hem, de schrijver en in het algemeen de kunstenaar, de intellectueel, nu het forum wordt bevuild door misplaatste verwachtingen en door boodschappen en kreten die de voor de kunst en het denken noodzakelijke rust verstoren, rest hem niets anders dan zijn tuin? Rest hem niets anders dan de ondergrondse, bijna subversieve activiteit van het bewerken, het cultiveren van zijn grond? Maar wat als zou blijken dat de wereldse omgeving in die mate vervuild en verloederd en verwoestijnd is dat zelfs de onrechtstreekse impact van dit tuinieren verloren is gegaan?
Pascal Cornet
|
|