soort mystieke overgave zoals Zeno nastreefde tot het verlies van waardigheid en zelfbewustzijn.
Nina concludeert: ‘Als je in je eigen stront in de goot ligt, ontmoet je God.’ Nathan beaamt die vlijmscherpe conclusie, die eveneens een scherpe afwijzing inhoudt van de levensvisie van zijn broer Zeno.
Centraal in deze passus staat ook het motief van de reiziger als uitdrukking van de meest wezenlijke karakteristiek van de mens. Dit motief maakt de kern uit van heel Mörings oeuvre tot nog toe. In Het grote verlangen konden we al lezen: ‘Er is bijna geen boek, geen vertelling, religieus of seculier, waarin het verhaal niet wordt verteld op het schema van de reis.’ Lisa's vriend Simon, die afstudeert in antropologie, legt aan Sam, de hoofdpersoon en Lisa's tweelingbroer, tamelijk gewichtig uit hoe hij in zijn scriptie over grensoverschrijding als basisstructuur in religieuze en profane teksten tot de bevinding is gekomen dat de meeste teksten uit twee vaste onderdelen bestaan: exodus en odyssee. Aan Sam vraagt Simon dan of hij weieens van Isaac Deutscher heeft gehoord. Van deze biograaf van Stalin en Trotski heeft Möring voorafgaand aan In Babylon volgend motto geciteerd: ‘Trees have roots. Jews have legs’. Een beknoptere voorstelling van de archetypische wandelende jood is moeilijk denkbaar.
Ook in zijn debuutroman Mendels erfenis is de hoofdpersoon, Mendel Adenauer, een zoeker naar de erfenis van zijn joodse afkomst. Zijn moeder, die op haar achtendertigste naar Israël emigreerde en er met haar ambulance op een mijn reed, schrijft in een brief: ‘Mendel, ergens op deze wereld zwerft jouw vader, ergens anders op deze wereld woont je moeder. Je kunt zeggen dat je, in de geest, een wees bent. (...) Voel je niet te veel een wees. Alleen zijn is niet erg, eenzaamheid ook niet, maar alleen én eenzaam zijn en dan ook nog zoeken is funest. Ik weet dat jij de neiging hebt om dat te doen. Het is één ding om te koketteren met de gedachte dat het leven, het échte leven, een tocht door de woestijn is, zwerven over de vlakte van de geest (zo heb je het tegen mij gezegd), maar het is iets anders om het ook nog in praktijk te brengen’.
Mendel Adenauer, op zoek naar zijn identiteit, voelt zich tot op de laatste bladzijde van Mendels erfenis een reiziger; Sam van Dijk reist in Het grote verlangen de hele tijd zijn verlangen achterna, zonder te weten wat de precieze inhoud ervan is; Nathan krijgt in In Babylon van zijn oom Herman uitgelegd dat het nomadisme het wezenskenmerk van de Hollanders is (en hij bedoelt daarmee niet alleen de joodse familie Hollander, maar ook alle geestelijke erfgenamen van de VOC). Op zijn beurt zal Nathan aan zijn nicht Nina tijdens een van hun vele gesprekken in de biblotheek uiteen-