Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 142(1997)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 313] [p. 313] Wiel Kusters Liedjes Chanson maudite een onbekende stem zingt Er vlogen liedjes door het raam. Ze wilden een verlies gaan winnen. Liedjes van een dichter zonder naam. Verdomd, nu ging er iets beginnen. Eén liedje landde in de thee, met vleugels van satijn. Daar zat ik niet zo mee, want ik dronk rode wijn. Een vloog er naar mijn ledikant en sloeg dit vrolijk open. Het stak mijn kussen in de brand en begon mijn slaap te slopen. Ook was er een lied dat borden brak; die vielen rinkelend uit de kast. Alles waar geluid in stak greep het met vier pootjes vast. Ik liet die liedjes maar begaan. Wat woorden doen is nog geen daad. Een dichter moet zijn vak verstaan: ik houd van liedjes die ik haat. [pagina 314] [p. 314] En dromend is geen hart vergaan. Want dromen druipen van graniet, als je je mannetje wilt staan. Je droom druipt af. Je hart buigt niet. Nu zoemt mijn lied rond jouw portret. Verlangen naar jouw blonde haar. Het wil mij vangen in je net, als ik naar jouw staartje staar. Je haren los of in een staart, dat maakt voor liedjes soms verschil. Een staartje oogt misschien bedaard, maar als je lacht hangt het niet stil. Is los je haar, een waterval, dan kun je het mij voor ogen doen, als zich mijn hart te buiten wil maar jij mij stilmaakt: ‘Ja, ik zal.’ [pagina 315] [p. 315] De scheepskist levensliedje voor Tonie In de kelder stond een kist. Niemand wist hoe ze daar kwam. Het was een kist voor verre reizen, op geen atlas aan te wijzen. Het was een zeemanskist geweest. Dat was tenminste ons vermoeden toen wij haar naar boven droegen. Je zag een schip door golven zwoegen. De kist was zelf haast een schip, maar aan een lading dacht je niet. Want haar inhoud was een reis, een levensreis, een hele hijs. Met zo'n kist op onze schouders, niet van plan ons in te schepen, zijn wij voor die kist een zee. Waar wij lopen deint zij mee. Jij schuurde en jij boende haar, bond haar dicht met blauwe riemen, strepen verf, een roerloos lint wapperend in tegenwind. In de kamer staat een kist, te groot voor ons hebben en houden, groot genoeg om verdriet te verstouwen, maar te klein voor als je iets mist. [pagina 316] [p. 316] Een onbekende stem zingt Ik weet niet meer hoe oud ik ben, of ik later jong zal zijn, of ik vroeger ouder was, hoe het laatste uur, kwartier, zich verhouden kan tot hier. Ik weet niet meer hoe oud ik ben, of ik water drink of steen, of ik kruimels eet of drink, hoe dit hele dunne stukje uur zich verhoudt tot deze muur. Ik weet soms niet hoe ver jij bent, of ik voor jou dood zal gaan, wie jouw adem hoort of ik, en hoe de zwaarste centimeters zich verhouden tot iets beters. Ik weet soms niet hoe ver jij bent, of jij dicht bij ginder bent, of jij hier daar op mij wacht en hoe onze sloot en hak zich verhouden tot zostraks. Vorige Volgende