Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 142
(1997)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
OntgoochelaarO, de kortstondige nietverdwijning van een ree!
Me nog wat nader in de lichting trad het zelfs.
Ongetemd. Maar als hooggestemd. Roerloos
onderging ik dit al als vervoerende beroering.
En was ineens het krioelen der mieren zichzelf zat?
En er kwamen zandogen zitten op mijn pad.
Alle vogelkelen zwegen als vonden ze zich kwelen.
Ik kon nog net vernemen hoe heel zachtjes
de laatste blaadjes van het volopzomerbos elkaar
tot stilzijn wreven. Toen scheen het zonlicht
er duurzaam tussendoor geweven en alles was er
luister en - vreselijk ontoereikend kwam ik me voor
- Schorsen, varens, mossen, steentjes wachtten?
Op gezangen? - Dichter! ... Niets vermocht ik
te verzinnen om te bekoren wat mij bekoorde, niets
bleek mijn behoren, ik hief de armen en riep vanwege
al het opgefladder en gewemel, geroezemoes van blader-
takken, wegspringen van het ree, een inverlegenheids Hé!
| |
[pagina 306]
| |
Ha, de dichter O. zou zich er,
zo zijn mythe, juist hij hebben
kunnen wel bevinden! Ook hij verloor
(tot twee maal toe zijn beminde
weliswaar ervoor - vooruit!) maar
afgerukt en weggedreven nog
bracht zijn hoofd welluidendheden
ten gehore en zo spoelde het zingend
het strand op waar nu, millennia
later, een vergrijzend dilettant
van hem iets denkt te kunnen opsteken
in het beluisteren van kabbelend water.
| |
AntissabaaiOf de golfjes hier iets anders met hun kiezels te bebabbelen
hebben dan overal elders aan de stranden van dezelfde zee?
Wetenschappelijk nee. De lier werd een der sterrenbeelden.
Nu staat haar ster alfa zesentwintig lichtjaar bij ons en
bijna vijftig keer zo ver van haar ster bèta vandaan. Heerlijk
blijft het in een meinacht Lyra ten oosten te zien staan. Wega
is veel groter en heter dan de zon die mijn schaduw almaar op
en in en door het zich door en in en over zich bewegende water
spelen laat. Alle constellaties zijn waan. Wij grijpen ze aan
niet om wat ons aangrijpt te bedwingen maar om erin mee te kunnen
bestaan. Projecties. En herinneringen: niks erecties, kussen, strelen
en uit de kleren toen mijn allereerste lief en ik de allereerste keren
samen alleen wandelen gingen, maar wat een opwinding toen te mogen
aanschouwen hoe voor ons onze schaduwen bij elkaar binnendrongen!
En zie mijn schaduw nu weer eens samenvallen met de transparantie
van het almaar kabbelen van de zee. Toch blijft hij de onfortuinlijkste
van ons twee: duwt altijd mij voort of sjouwt mij mee. Hem op vakantie
laten, geheel alleen, kon ik nog nooit, me omkeren, voorzichtig, het strand
verlaten, op mijn tenen, zonder nog om te zien of hij niet is verdwenen,
weggespoeld misschien, de diepte in. Toch, niets anders zal ik kunnen, ooit.
| |
[pagina 307]
| |
Lopen tobben over mythen,
ach, nee, niets vergeten
behalve dan ervan te genieten
het levendige leven in leven te zien.
Ook ik was eens in een voorjaar
aan het wandelen bij die baai.
En, echt, het was er bijzonder fraai.
Boompjes waren wolken, kleine,
gesteelde, de roze verkondigden het
gaan staan kersen, de witte het amandelen.
De in olijfboomgaarden zoemende
purperen bloemenzeeën waren alles
behalve dichterlijke gemeenplaatsigheden,
hoewel uitermate geschikt om, met soft
focus gefotografeerd, te worden afgebeeld
op ansichtkaarten - alom werd met haartjes,
pootjes en sprieten bevruchtingsstuifsel
aan- en afgehaakt, er werd gestriduleerd, gevangen,
bereden, er werd zelfs gestreden en,
als je goed toekeek, verschrikkelijk
afgemaakt. Uit een schamele brak
aan het pad klonk onmelodieus gelal.
Toen ik er langs kwam zag ik een creatuur
in de kaduke stal bij een brits tussen dozen,
kisten, kruiken, flessen hurken:
met zijn ene hand hield hij het holle rugschild
van een landschildpad waaroverheen een paar snaren
van schapendarm gespannen waren,
zodat zijn andere hand bij de ongezangen
wat mee te tokkelen had. Ik groette, Kaliméra,
waarop hij, Hello!, overeind kwam
om wankelend en zich schurkend
te informeren of ik een toerist
was uit Amerika? of Jermania?
| |
[pagina 308]
| |
Tegen een soortement van kast hing verschoten
een tijdschriftmiddenblad waarop een me tot borsten
strelen en zo inviterend meisje op een hoge barkruk
was blijven zitten ondanks dat haar witte bontjas
met rode voering, waaronder ze niets had aangehad,
op de vloer gegleden was. Ollandia, antwoordde ik.
Liever heimwee, verstond ik, maar dat zei hij niet.
Er stapte een muilezel voorbij, met op de rug twee bussels
takken waartussen, met de benen tezamen bungelend
opzij, een in het zwart gekleed oud wijfje zat.
Ze beduidde me mijn neus dicht te houden net als zij.
Grommend als uit meerdere koppen tegelijk
kwam de vetlap uit zijn hok gestommeld.
Het vrouwtje zwaaide kraaiend met een stok en
hield die toen dreigend geheven. De man begon te beven
en zich haast kruipend als een erfhond
met de staart tussen de benen terug naar binnen
te begeven. Het oudje liet haar tong heel rad even
tussen haar dunne lippen spelen en loerde daarbij
naar mij, dacht ik. In de ene hand hield ik
mijn zakdoek, met de andere stond ik in mijn zij.
Ik voelde me met de situatie verlegen;
waren de charmes van het archaïsche leven nog wel iets
voor mij? Toen het besje haar rijdier weer door liet stappen
werd ik in de hut gewenkt met een fles en glas.
Ik excuseerde me met een gebaar, de toerist
heeft een zwaar program, nietwaar? Amper
uit zijn zicht was ik of de knakker hief weer
het lallen aan. (Da's pas dichten, zich uitend te buiten
gaan, al begrijp je de ballen niet van 's mans taal, nietwaar?)
Die dag bezocht ik nog het zogeheten versteende woud:
enkele forse boomstammen van miljoenen jaren oud, verder
was het land er nogal kaal. Ik kreeg aandrang
om achter (of voor?) zo'n gemineraliseerde naaldboom-
stam te gaan staan, als heel prettig normaal in een echt
dicht bos, en plaste ertegenaan in de kinderlijke hoop
de allereerste sapiens te zijn die dit had gedaan. Maar...
| |
[pagina 309]
| |
Versteende boomZoals ik me niet vermag weg
te denken uit de tijd wanneer ik probeer
me in te denken hoe het ooit was zonder ons,
miljoenen jaren geleden, is het half-
goddelijk me te kunnen verbeelden hoe,
als wij allang weer zijn verdwenen,
de boslaanboom waar we onze namen met elkaar
verbonden ingraveerden klaar is met prachtig
compleet verstenen onder een laag tufsteen
die begint te eroderen. Ik weet,
- hevig erupteren, regens van tonnen hete as,
siliciumdioxide uit bronnen met warm water... -
de omstandigheden dienen buitengewoon
te zijn voor een dergelijk fossileren. Ik weet,
je werd niet door een slang gebeten, lief,
je hebt mij domweg verlaten omdat je liever had
dat een andere vuige sater Liefste kreunde en O,
terwijl hij op of in je te spuiten stond of lag.
Maar wat erg is: dat de boslaan nu geasfalteerd is en
verbreed. Zodanig dat het schier eindeloze verkeer er
in dubbele rijen grommend gelijktijdig heen en weer kan
blijven stromen. Onmogelijk daar nog over te steken. Zo
een Styx behoeft geen veerman want geen Hades meer. (Zag
je in een gezinsauto langsflitsen, mijn Eure van weleer.)
... men is al weer terug van vakantie, geloof ik,
in gedachten in elk geval, terwijl ik - Kent u
een goede gezondheid? Kent u een of ander eiland
in de Egeïsche Zee? En een kleine vissershaven?
Kent u het zitten op een restaurantterras en hoe
de wijn u daar naar het hoofd kan stijgen, stijgen
mag, wanneer de lichtjes aanspringen, bij het vallen
van de nacht, na een mooie voorjaarsdag?
| |
[pagina 310]
| |
Mag dit? Soms word ik door mezelf betrapt
terwijl de zon nog volop schijnt, soms zelfs al
voor het middaguur alles reeds te zien
in het gloeilampenguirlandelicht van dat. Een takje
met allemaal groene aanzetjes voor de vruchten
van een tros druiven en, verder aan het pad,
met hun hars gestremd langs de bast aleppodennen:
goudgeel de retsina uit de kruik en van het houten vat.
Onder nog haast bladloze, bloeiende notelaren staan
blauwe bijenkassen en ook geiten grazen er: walnoten
op kleine verse witte kazen en daar honing over gegoten.
O en zie het dartel genieten van het lam
goddelijk in zijn wei vol composieten:
koteletjes, paardebloembladpuree erbij.
Toe, struiken, de eh dingen die je daar en daar
en daar hebt hangen vullen en vergroten voor de
bavarois met frambozenblauwebessencompote toe!
Nee, we blijven toch nog voor een nacht:
| |
Landschap met stervende slangWreedheid is het ergst. In een bocht heuvelaf naar zee
kruiste mijn pad onverwacht een zich heftig omkringen
willen en tegelijk die dans almaar willen ontspringen
waardoor ik er een gevecht in zag of de paring van twee
serpenten met bezieling. Maar plots deelde het zich mij mee
als een zich zowel aan een dood als dit leven willen ontwringen
van slechts één dier, met net achter de kop een rood soort vernieling...
Lag er een stok? Nee. Had ik geen zakmes? Moest ik niet roepen? De
profundis? Om hulp? Niemand kwam me tegemoet. Ginds beneden
wandelde weliswaar een jong stel maar te gearmd en het strand op dra.
Overal lagen stenen. Maar geen was er goed om mee toe te slaan?
Om te verlossen? Wat uit wat? De natuur laten begaan? De natuur?
Leidden ik en mijn in tweespalt blijven staan dan ergens anders toe
en vandaan? Of lafheid wreedheid is? Ongetwijfeld mijn wangen
vertoonden blossen, zo door de zon verwarmd maar vooral verhit
| |
[pagina 311]
| |
door wat vanbinnen? Alweer dat wat? Het blijft er zelf raden naar.
Geloof, ik had wel willen koesteren en stervensbegeleiden, kon echter niet
me losmaken van het gebiologeerd aanzien van een zich ten einde lijden.
Toen hief de slang haar kop nog een keer met gesperde kaken, als-
of het moeten kunnen ademen stootte op een moeten kunnen braken.
Met mijn schoenpunt tilde ik het lijkje in het gras. Weer op weg
vroeg ik me pas af door wie een leven hier zo geschonden was.
En waarom dat moest. Aan zee gekomen zag ik plots het paartje
liggen in almaar wisselende verstrengelingen en dat naast hun kleren
geen mand met appels in het zand stond maar een wandelstok rechtop.
Die had ik meteen ter hand moeten nemen natuurlijk. Maar met een
vlammend ‘Gluurder!’ werd ik zelf verdreven, als een hond naar geen hok.
('s Avonds op het terras nam hij plaats
juist naast dat koppel en hoewel dat amper
oog had voor de wereld om zich heen, bestelde
hij er twee tortelduiven, de ziel, om te demon-
streren hoe weinig daaraan af te kluiven viel...)
| |
De vlucht terugEr werd met ons opgestegen (want nog altijd niet hebben wij echt leren leviteren) en spoedig kwam onder ons Athos weggegleden, maar ik zag geen baardige monniken in manden zich op en af laten takelen langs steile rots- en kloosterwanden. ‘We vliegen,’ aldus een stem uit de cockpit korte tijd later, ‘boven het Balatonmeer.’ Was dit blikkerend strookje water? ‘De ruimte,’ aldus Wubbo Ockels, ‘is zo dichtbij: het kostte maar acht minuten om er te komen.’ Je ziet daarvandaan geen bomen. James Irwin deed de bol met oceanen aan een kerstbal denken en prompt prees hij ‘the love of God’ alsof daar nog steeds de mot niet in en hij met zijn gezin midden in juli rond de kerstboom te zingen zat - of hij daarbij ook onder water kokkels krakende krabben voor, boven of onder zich zag en een op zijn rug dobberende zeeotter die met een steen op zijn beurt weer zo'n krab te bewerken lag? - Ik noem van het onnoembaar vele maar willekeurig wat. (Alsof iets anders zou kunnen!) - Of de jongen die op een roller die zich huishoog verhief strandwaarts aan het surfen was om te imponeren zijn lief, dat met gesloten ogen onder een strakblauwe hemel lag, door het bruisen der | |
[pagina 312]
| |
golven The Beach Boys uit haar ruisende transistor hoorde (‘... and the way the sunlight plays upon her hair, I hear the sound of a gentle word on the wind that lifts her perfume through the air...’) en aan een andere jongen dacht, de dancing en de vorige nacht? Een Zwitserse alpenweidevlinder in een vlindernet waar een oude vent als een kind in korte broek zijn hand in stak om de ziel de torax uit te knijpen? Of het tussen stadstoeptegels opkomend mos en gras? Of tussen de brokstukken van plavuizen van wat eens de dagelijks geschrobde keukenvloer in een bezolderde woning was? ‘Onder ons nu ligt Neurenberg.’ O en wat de schoorstenen tot roken bracht? ‘De aarde zou uiteindelijk zo klein worden dat ik hem uit het universum kon wegvagen door mijn duim ervoor te houden,’ zei Buzz Aldrin. Te denken de blik op heel de aarde is er een van minder willekeur dan neem die op de mus die nu opvliegt nadat hij kennelijk op het dak zat bij de overburen, is een denkval denk ik. Vanuit de ruimte de mens op aarde is geen dwerg, niet eens een speldenprik, de mens is zoek, zoals hij dat ook vanaf de aarde in de ruimte is. In de ruimte de mens heeft zoveel meer overzicht als hij, er komende, gaandeweg verloren is. Is de mens verruiming of slechts verschuiving van een blik? Waartoe zijn wij op aarde?
Om te dienen wat ons om zich van ons te bedienen baarde.
En in het heelal? Aarden wij ooit overal? Of vervreemden we van wat we nu zijn zoals we nu vervreemd zijn van al waaruit we gedijden? Gaan we of ze dan meer of minder onder ons- of zichzelf lijden? ‘We gaan landen. Riemen vast.’ |
|