Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 142
(1997)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| ||||||||
A.F.Th. van der Heijden
|
Peter Cibulka |
Ivan Jirous |
Hana Marvanová |
Tomâś Dvořak |
Ota Veverka |
Jana Petrová |
Václav Havel |
Cibulka en Jirous, over wie ik mij heb laten vertellen dat zij ‘actief zijn in het Tsjechische culturele leven’, verblijven sinds oktober vorig jaar in voorarrest. Jirous is inmiddels voor de rechter verschenen; of er al een uitspraak is gedaan, weet ik niet, maar het is mij bekend dat hij tot twee jaar gevangenisstraf kan worden ver-
oordeeld. Cibulka kan, overeenkomstig de aanklacht, zelfs tien jaar krijgen.
Ik verzoek u met klem bij uw regering erop aan te dringen deze twee mensen, die volgens mijn informatie geen enkel strafbaar feit hebben gepleegd doch slechts een vreedzaam gebruik maakten van hun grondwettelijke rechten, onmiddellijk vrij te laten en van verdere rechtsvervolging te ontslaan.
Ook Tomâś Dvořak en Hana Marvanová verblijven sinds oktober vorig jaar in voorarrest; hen hangt een mogelijke gevangenisstraf van drie jaar boven het hoofd.
Als vredesactivisten hebben ook zij niets anders ‘misdaan’ dan gebruik maken van hun rechten zoals die zijn vastgelegd in de Slotakte van Helsinki, waar toch ook de handtekeningen van uw regering onder staan. Welke regering ontzegt haar burgers (onderdanen zo u wilt) te handelen naar beginselen die zij zelf mede geformuleerd heeft? Geen enkele toch?
De arrestatie van Dvořak en Marvanová moet dus een dwaling zijn, en een dwaling kan ongedaan gemaakt worden. Ook in dit geval verzoek ik u bij uw regering erop aan te dringen beiden vrij te laten, en geen verdere rechtsvervolging tegen hen in te stellen.
Kom ik tot slot aan degenen die reeds veroordeeld zijn.
Aangaande mijn collega Václav Havel verneem ik juist uit de krant dat zijn straf (oorspronkelijk negen maanden ‘zwaar regime’) verminderd is. Echter, zijn straf zou pas voldoende verminderd zijn als hij onmiddellijk op vrije voeten zou worden gesteld, aangezien ook hij niets anders gedaan of misdaan heeft dan wat zijn goed recht is. Ik hoef hier niet verder uw aandacht op te vestigen, want - aangezien Havel de beroemdste is van het stel - u kent het hele geval al uit de kranten.
Ook hier gaarne uw vurig pleidooi aan het adres van de Tsjechische autoriteiten.
Persoonlijk ken ik nauwelijks een ontroerender gebaar dan het leggen van bloemen op de plaats waar iemand stierf - dus niet op een graf, maar op de plek waar het leven uit iemand vlood. (Denkt u aan de plaats waar Olof Palme vermoord werd.)
Op 16 januari jl. legden Jana Petrová en Ota Veverka bloemen op de plek waar precies twintig jaar eerder de zelfverbranding plaats had van de student Jan Palach, iemand die 't opofferen van zijn leven voor de vrijheid van zijn land nog te gering vond: om de wereld van de ernst van de zaak te overtuigen koos hij voor de ergst denkbare pijn, die van het vuur, - een pijn waarvan men zich niet kan voorstellen dat hij iemand na de dood loslaat.
Degenen die op de plaats van deze onbevattelijk dramatische gebeurtenis bloemen neerlegden, Jana Petrová en Ota Veverka,
zijn tot resp. negen en twaalf maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens... straatschenderij!
Maar begrijpt de Tsjechische regering dan niet, vraag ik u, dat ze daarmee in één moeite door ook die gruwelijke, even zinloze als noodzakelijke wanhoopsdaad van Jan Palach tot straatschenderij heeft verklaard?
Dit moet een misverstand zijn. Dringt u er alstublieft bij uw regering op aan het misverstand te herstellen door Petrová en Veverka op vrije voeten te stellen en die afschuwelijke aanklacht tegen hen in te trekken.
Dat was wat ik u, ambassadeur van Tsjecho-Slowakije in Nederland, met zoveel klem te vragen had.
Hoogachtend, en met vriendelijke groet,
A.F.Th. van der Heijden, (romanschrijver)
cc. Stichting Informatie over Charta 77, Postbus 15053, Utrecht.
Amateurrecensie
Aan Koos Hageraats, Amsterdam
19 maart 1991
Beste Koos,
Mij wordt toegestuurd een exemplaar van het Nijmeegse KUNieuws nr. 22, van 8 maart '91, met daarin een stuk dat als titel draagt ‘Een volk krijgt de schrijver die het verdient’, en als ondertitel: ‘“Advocaat van de hanen”; tijdsbeeld met diepgang en sensatiezucht van Panorama-nummer’. Het is geschreven door zekere Michiel Hagdorn, en wordt gepresenteerd als een ‘recensie’, - althans, onderaan het stuk lees ik dat ‘Michiel Hagdorn met deze tekst de eerste prijs [won] van de recensiewedstrijd in het kader van het Gelders literatuurfestival “De Wintertuin”, dat op 22, 23, en 24 februari werd gehouden in de schouwburg te Arnhem. In de jury zaten...’
Het trof mij uiterst pijnlijk jouw naam te lezen tussen de juryleden die dit bijzonder beledigende en leugenachtige stuk de eerste prijs van een ‘recensiewedstrijd’ meenden te moeten toekennen.
Beledigd en gelogen wordt er in zoveel boekbesprekingen; ik zou je maar een bloemlezing uit de verzamelde recensies van Hans Warren over het werk van Van der Heijden hoeven geven. Ik heb er nog nooit op gereageerd. Ze doen maar. Mij hoor je niet.
Anders wordt het wanneer een jury van toch niet de geringste namen zo'n stuk vol moedwillige beledigingen en leugens gaat bekronen, - waarmee opnieuw een stiekem stuk stront een opkontje krijgt naar de Betere Bladen. (Ik wed dat hij al een aanbieding in de bus heeft van Reinjan Mulder.)
Ik kan tegen een stootje. Ik ben niet flauw. Ik kan me voorstellen dat jullie uit een heleboel nonsens-inzendingen van zich vervelende W.W.'ers nu juist die ene bespreking zouden kiezen die althans naar de vorm iets voorstelde als recensie, al was het dan over de rug van de besproken auteur: het betrof tenslotte een competitie voor amateurrecensenten, nietwaar?
Ja, zo werd mij dat door de organisatie van die Wintertuin ook voorgehouden: ‘...recensies van amateurs’, en of ik de avond met mijn aanwezigheid wilde komen opluisteren. ‘De winnende bespreking is niet geheel en al onkritisch ten aanzien van uw boek, maar toch...’ Amateurs, nietwaar? Meer voor de aardigheid. Nietwaar.
Merkwaardig toch. Die aardige ‘amateurrecensie’ van Michiel Hagdorn had al lang eerder, maar dan als gewone ‘profes-
sionele’ recensie, in De Limburger gestaan, en wel op 16 januari '91, aldaar onder de titel ‘Een dikzak is geen reus. Waarom Advocaat van de hanen een oppervlakkige roman is’. Michiel Hagdorn is gewoon een collega-recensent van Goedegebuure, Hageraats, Koopman c.s. Hij is ook vaste medewerker van het Nijmeegse KUNieuws, waarin de bespreking nu opnieuw - maar onder een andere kop - wordt afgedrukt.
Mag ik je aan iets herinneren, Koos? Tijdens een interview voor publiek in Middelburg vroeg jij me afgelopen maand december een fragment voor te lezen uit één van de hoofdstukken waarin voor Quispel het inzicht doorbreekt in het ‘waarom’ van zijn jaarlijkse uitspattingen. Het rauw schrobben van zijn zinnen om de geblaseerdheid te verdrijven... de moedwillige ‘zelfverbranding’ om de wereld te dwingen weer geur en kleur en smaak en tover en luister aan te nemen... Ik hoef dat hier niet allemaal te herhalen; je hebt het boek tenslotte zelf gelezen.*
Toch bekroon jij een bespreking waarin beledigende leugens staan als: ‘nergens worden we wijzer over enig dieper verband...’, ‘...sappige buitenkant breed uitgemeten... maar niets over de psychische achtergrond van dit alles’; en: ‘Q. heeft een in hoge mate sensationele en gecompliceerde levenswandel, maar van een sensationele en gecompliceerde persoonlijkheid die zo'n levenswandel veronderstelt, is totaal geen sprake.’
Etc. Etc. (Alleen al vanwege het lullige Nederlands is het zonde dat ik dit allemaal uit die eerste prijs overschrijf.)
Het is niets nieuws voor me. Ontken gewoon met zoveel woorden (maar zonder argumenten) wat er in een roman staat, en je hebt op voorhand gelijk met je kritiek. Vaak meegemaakt, nooit gereageerd. Maar nu wordt zo'n Schundstuk uitverkoren door mensen als jij en Goedegebuure, van wie ik altijd dacht dat ze enig onderscheidingsvermogen bezaten, en bovendien enige trouw tegenover het soort schrijvers waarvan Michiel Hagdorn mij met zoveel omhaal van woorden en gebruik van drogredenen wil uitsluiten.
Wat moet ik daarmee?
‘Recensiewedstrijd.’ Uit het standpunt van de recensent, dat blijkens de bekroning gevolgd wordt door de jury, kan ik - hoe krakkemikkig het ook is verwoord - opmaken dat de literatuur ‘serieuzer’ moet worden genomen. (‘In Nederland schreeuwt niemand het meer uit.’) Dood aan de oppervlakkigheid, dus.
Maar hoe moet ik dat, zowel in het geval van de het uitschreeuwende boekbespreker als in dat van de instemmend meeknikkende jury, rijmen met zulke verveelde flauwekul als een
‘recensiewedstrijd’? Hebben intelligente mensen die de literatuur, blijkens inzending en bekroning zo'n serieus en bloedend hart toedragen, op hun zondagavond niets beters te doen dan aan zo'n circus in Arnhem deel te nemen?
Nee, veel begrijp ik er niet van, Koos.
je Adri van der Heijden
Het kan je niet ontgaan zijn dat afwisseling van beschrijving en - al dan niet gedwongen - bespiegeling min of meer het ritme van de roman vormt.
‘Wacht even’
Aan Jean-Paul Franssens, Amsterdam
Amsterdam, 22.III.'91
Beste Jean-Paul,
In de bioscoop, beschermd door het donker, overkomt het me nog wel eens, maar bij het geschreven woord veel minder: dat de tranen je in de ogen springen, bedoel ik. Toch was dat precies wat er gebeurde toen ik las over jouw bezoek met je broer aan een supermarkt, en over zijn verzuchting: ‘...ik ben van nul tot twee maanden’.
Ik weet niet of hij het, zonder besef van de tragiek, in ernst zei, of vol galgenhumor - ik weet, m.a.w., niet in hoeverre hij een broer van jou is - maar dat doet er ook niet toe. Tranen zijn tranen. Gelukkig gebruik jij degelijk, ouderwets typelint, zodat er geen vlekken in je brief zijn ontstaan. (Zoals in Advocaat... staat: ‘De mens is een verdruipend wezen.’ Drupziek, zeg maar.)
Je kent de huisvrouwelijke uitspraak, ooit in een portiek opgevangen, die Gerard Reve zijn leven lang is blijven achtervolgen? ‘Veel groente, en weinig aardappelen, dat eet niet lekker voor een man.’
Ik heb ook een paar van die uitspraken die, steeds verder verwijderd rakend van de mond die ze voortbracht, gedoemd zijn met me mee te reizen, mijn leven lang. Toen ik vijf was, hoorde ik tegen een decor van volkstuintjes een meisje van zes zeggen: ‘Baby'tjes zijn nul jaar, en tegelijk honderd miljoen jaar. Dat is hetzelfde.’
Daaraan moest ik denken toen ik las dat je arme, gefnuikte broer weer ‘nul tot twee maanden’ oud geworden was. Als ik die dingen lees, denk ik: wat staat ons niet allemaal nog te wachten? Bij jou, die ik toch als een soort leeftijdgenoot beschouw, zie ik vooralsnog pure vitaliteit, maar jouw oudere broer heeft zo langzamerhand de leeftijd bereikt waarop je - wat natuurlijk niet hoeft - vogelvrij bent voor allerlei kwalen.
Ik ben negendertig, word eind dit jaar veertig. (Dan kan misschien eindelijk het leven ‘in de kom schieten’ - om Elsschot te parafraseren.) Herinner je je nog dat we elkaar midden januari ter hoogte van de Runstraat tegenkwamen, met elkaar opliepen naar het Spui, en toen bij De Zwart al om vier uur 's middags aan het bierdrinken raakten? Om vijf uur had ik daar een afspraak met
mijn Engelse vertaler, die weer zijn vriend meebracht, waarna ook Ad Fransen kwam aanlopen etc. De verhalen werden luider. Jij vertelde over een bezoek van de jonge Reve aan Groningen. Ik verhaalde over filmopnamen door de BRT bij mij thuis gemaakt, waarbij Tonio, die stilletjes naast mij op de bank zat, zich opeens - ongetwijfeld aangemoedigd door de filmlampen en de snorrende camera - met de zuigfles aan zijn mond achterwaarts tegen mij aanwierp. Ik wierp ter illustratie mijn hoofd met een ruk in de nek, en - daar knapte iets in mijn schedelhuid (of dieper), ergens boven mijn rechteroor. Er trok een sluier van zwart gaas voor mijn ogen, mijn knieën werden slap, en in plaats van mijn verhaal af te maken, zei ik: ‘Wacht even.’
(Zouden mooie laatste woorden geweest kunnen zijn: ‘Wacht even.’ Tekst op grafsteen: ‘Wacht even.’ - ‘Ja, hij hep mooi lulle, maar d'r groeit al mos op.’)
Waarschijnlijk herinner jij je nog dat ik daarop naar buiten liep (hoe kan dat trouwens, op knieën van kauwgom?) en - ja, hoe lang bleef ik weg? Voor mijn gevoel heb ik buiten tien à vijftien minuten tegen bewusteloosheid staan vechten. ‘Bewusteloosheid’ hier te verstaan als eufemisme voor De Dood. Ik dacht echt, minutenlang, dat het mijn lot was voor de deur van De Zwart in elkaar te zakken, er te sterven, en voor één keer als drempel te fungeren voor de stamgasten die braaf naar de warme hap thuis gingen. Die zwartgallige gedachte had mogelijk ook iets te maken met jouw verhaal over Reve. Tenminste, terwijl ik vocht tegen de rouwfloersen, speelden steeds de woorden van een gedicht van diezelfde Reve me door het hoofd. Althans, voor zover ik ze me herinnerde, want ik ben niet zo goed in het onthouden van poëzie als jij. Ik kan het niet voor je overschrijven, want ik zit deze brief te schrijven in een coffeeshop, en Nader tot U is ver weg. Het gaat ongeveer zo:
‘Niemand weet wanneer en hoe / Misschien wel met geheven glas / Terwijl ik (hikkend?) iets probeer te zeggen / Dat wordt weggespoeld op branding van gelach /(...)/ Daar klauwt de hand naar 't arme hart /(...)/ “Het is volbracht.” /(...)/ “Zoals hij heeft geleefd, zo is hij ook gestorven.”’
Zoek het maar op, als je de precieze tekst wilt weten.
Enfin, het ging mooi niet door. Ik keerde terug in de kring, waar de verhalen niet waren verstomd, en hervatte het drinken en vertellen. Misschien om mezelf te overtuigen van de futiliteit van het incident ben ik, in steeds wisselend gezelschap dat ten slotte bestond uit Allard Schröder, Hester Lensink en Theo Scholten, doorgezakt tot de volgende ochtend vijf uur. (Lekker puh!)
Maar sindsdien kwamen de rouwfloersen en de duizelingen met een zekere regelmaat terug - tot aan een soort voorlopige
instorting ergens in februari. Alweer op weg naar De Zwart, op een zaterdagnamiddag na een veelbewogen avond en nacht, ging ik eerst een krantje kopen bij Athenaeum Nieuwscentrum. Onmiddellijk na de aankoop werd ik gedwongen op een bank voor de boekhandel te gaan zitten. Duizelingen, gewrichten van stopverf. Ik zei tegen mezelf: ‘Jongen, jij moet niet (meteen) naar De Zwart gaan. Jij moet een gezonde (sic) cappuccino in je favoriete coffeeshop gaan drinken.’
Dat deed ik. Maar nog voor ik de koffie had kunnen aanroeren en de krant had kunnen uitvouwen, kwam het in volle hevigheid over me. Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik me zeker drie kwartier niet heb kunnen bewegen, aan dat ronde tafeltje van namaakmarmer. Dat wil zeggen, ik had de sterke gewaarwording dat bij het bewegen van, bijvoorbeeld, slechts een pink ik op z'n minst bewusteloos (maar misschien wel dood) op de grond zou glijden. Mijn bevroren toestand begon sommige gasten te bevreemden; vanuit mijn ooghoeken zag ik vele bedrijvige ellebogen op weg naar de schouder of de zij van degenen die mij nog niet in de gaten hadden. Koud zweet lag dik en zwaar op mijn wenkbrauwen. Zo zat ik drie kwartier tegen de dood te vechten. Nou ja, overdrachtelijk gesproken dan.
Ten slotte nam ik een groot risico, dat voor mijn gevoel fataal kon zijn, door mijn lippen te bewegen en bij het passerende dienstertje een glas bier te bestellen. Het werd gebracht, en het deed wonderen. Na lediging was ik snel ter been, en ging alsnog op weg naar De Zwart, - waar ik die avond jou nog gesproken en toegeklonken heb. Zag ik er toen uit als Lazarus? - ik bedoel niet dat ik lazarus was, dat was ik niet, maar: zag ik eruit als een uit de dood herrezene?
Vast niet.
Maar voor Mirjam, aan wie ik mijn coffeeshopcrisis opbiechtte, was de maat vol. Ze schopte me naar de dokter. Ik kroop bij de dokter op schoot, en doktertje voerde me een handjevol valium. ‘Overbelaste zenuwen.’ ‘Roofbouw op reserves.’ Kortom, alle lasten van het bestaan, artistieke en amoureuze en financiële, waren als een dikke prop in mijn nek gaan zitten. Ja, dokter. Goed, dokter. Ik heb een week valium geslikt, nachten gemaakt (ik bedoel slapende) van veertien uur, en toen was ik het - een week eerder dan doktertje voorspeld had - helemaal kwijt.
Kijk, Jean-Paul, als de medische stand ons zo tegemoet komt, alle schuld op de ‘artistieke overbelasting’ gooit, ja, dan komen we nooit van onze slechte leefgewoonten af. Ik bedoel maar te zeggen: het is niet erg gezond om naar de dokter te gaan. Gesundes Volksempfinden in de gedaante van een werkzame dosis doods-
angst krijgt zo geen kans meer. De dood in vermomming, dat is de kundigste kwakzalver. Maar dat wist je al.
Ik ga deze brief (alweer een halve) posten, opdat je 'm nog zaterdagochtend in de bus hebt, voordat je afreist naar Groningen. Het geeft me de gelegenheid je het beste te wensen met je broer. Hopelijk gaat het beter met hem.
Tot gauw,
Adri
Literaire peetvaders
Aan J.-P. Franssens, Asd.
Betreft: Carmiggelt, Rubinstein, en meer
Amsterdam, 16 mei 1991 (donderdagmiddag)
Beste Jean-Paul,
Een bibliofiel ingesteld iemand (een bibliomaan mag ook) zou eens Carmiggelts vers ‘Het is zo jammer...’ naast jouw ‘Het is zo heerlijk...’ moeten afdrukken, mét het commentaar van Kronkel, - als elkaars complement. Dat zou een mooi boekje opleveren.
Bijgesloten ‘Kronkel’ stamt uit de bundel Bemoei je d'r niet mee, en maakt daarin deel uit van de cyclus ‘Amsterdam’. Leg hem voor de aardigheid eens naast het cursiefje van ‘Wrongel’, getiteld Zakkies plakken, uit Advocaat van de hanen, en er zal je iets duidelijk worden.
Carmiggelt trof ik eens, rond '85, in het magazijn van Singel 262, waar hij presentexemplaren van een herdruk kwam ophalen. Van de tien ex. wilde hij er maar vijf mee hebben. De magazijnmeester vroeg wat hij met de overige vijf moest doen.
‘Opsturen? Bewaren voor de volgende keer?’
Carmiggelt, met een mismoediger gezicht dan ik ooit van hem gezien had, haalde onder zijn regenjas de frêle schouders op. ‘Tsja...’ Hij was er duidelijk met zijn gedachten niet helemaal bij.
‘Hier laten liggen dan maar?’ drong Jaap aan.
De neergetrokken mondhoeken van Carmiggelt vormden wanhopige vraagtekens. Ik, later binnengekomen dan hij en terzijde wachtend op mijn presentex., moest onmiddellijk denken aan een Kronkel van ik weet niet hoe lang geleden (zie bijlage). Toen beging ik een fout door te denken dat de oude schrijver al zijn duizenden Kronkels nog in zijn hoofd had zitten, en elk citaat, elke toespeling zou weten te duiden. Ik zei dus:
‘Ja, u kunt ze beter hier laten liggen. Anders raakt u ze toch maar kwijt in de tram.’
Zonder verdere uitleg. Fout, helemaal fout.
Ik keek hem bijna verwachtingsvol aan, er in mijn naïviteit van overtuigd dat hij de toespeling begrepen had. Hij was er nu met zijn gedachten wel degelijk bij, en wendde zijn - tot uiterste mismoedigheid vervallen - gelaat naar mij toe. Het drong niet tot mij door dat ik op dat moment voor hem een jonge, overmoedige
schrijver was die in hem, Carmiggelt, slechts een oude, dementerende man wilde zien die - verkalkt - zijn boekjes ‘kwijt raakte in de tram’. Waarom, godverdomme, haastte ik me niet hem te herinneren aan zijn eigen verhaal - dat had veel goed gemaakt.
Jaap, zelf door de situatie in verlegenheid gebracht, zei tegen mij: ‘Eh, je bedoelt... eh, je wou zeggen...’ En hij haastte zich mij mijn (al klaarliggende) pakketje te geven.
Op weg naar het souterraindeurtje knikte ik, nog steeds betekenisvol glimlachend, de oude meester toe, en zei hartelijk: ‘Tot ziens.’
Nooit zal ik vergeten hoe Carmiggelt dat zwaarmoedige hoofd op de dunne hals met me mee liet draaien, en met de verbijstering om zoveel hardvochtigheid nog op zijn gezicht bijna sarcastisch antwoordde: ‘Ja, tót ziens.’ Met een meer dan ironische klemtoon op ‘tot’, alsof hij wilde zeggen: ‘Hoe kun je zo'n seniele ouwe man, die zijn boekjes in de tram laat liggen, nou een “tot ziens” toezenden. “Vaarwel” ware beter op z'n plaats geweest.’
Pas toen ik buiten op de gracht liep, drong de waarheid tot me door. Ik beken je eerlijk, Jean-Paul, dat ik uit pure zelfhaat heel hard tegen elk amsterdammertje dat ik passeerde heb getrapt: het bloed zat later in mijn rechtersok. De opmerking - ‘raakt u ze toch maar kwijt in de tram’ - had mijn mond verlaten als een compliment, en had zijn oor getroffen als een honende waarheid omtrent zijn leeftijd en constitutie.
Hoe vaak heb ik me nadien niet voorgenomen hem dit uit te leggen in een brief? Het is er nooit van gekomen, evenmin als jij hem hebt aangesproken op de Vijzelgracht. Na het bericht van zijn overlijden nam ik me voor een soort namaak-Kronkel te schrijven over onze ongelukkige ontmoeting, bij wijze van hommage. Uiteindelijk werd het een Wrongel, die ik opnam in mijn roman, en daarmee was het incident fictie geworden.
[Kleine herinnering:] Het is '77, een schitterend gouden oktoberdag; ik sta temidden van een lyrische menigte bij Hoppe op het trottoir met een vriendinnetje (Rijki) bier te drinken. Iedereen lijkt zich vast te klampen aan die laatste mooie dag (een zaterdag, ook dat nog) van het jaar. Een draaiorgel speelt permanent aan de stoeprand. Daar passeert, om de drinkende menigte en om het draaiorgel heen zwenkend, Simon Carmiggelt. Handen in de zakken van zijn openhangende, flapperende regenjas: hij kijkt, de menigte negerend, strak voor zich op het asfalt, maar - neuriënd.
Hij komt voorbij, en er valt een halve stilte onder de luidruchtige pilsdrinkers. Die betrekkelijke stilte (niet iedereen ziet en herkent hem) wil zoveel zeggen als: hij moest van de dokter stop-
pen met drinken, en zie hem nu eens spitsroeden lopen... Het is een stilte van beschaamde eerbied.
Carmiggelt, op zijn beurt, neuriet om de aantrekkelijkheid van dit alles op een afstand te houden; de geur; het geroezemoes; de smaak die nog beklijft op de achterste richel van zijn tong.
Later die zaterdagmiddag zag ik hem naast zijn vrouw door de Leidsestraat lopen. Hij droeg haar boodschappentassen. Al was hij niet te verstaan, ik zag hoe hij zich van tijd tot tijd naar Tiny voorover boog om een schertsende opmerking te maken. Ook een soort geneurie waarschijnlijk, maar dan met woorden. Ze hield haar hoofd heel stijf rechtop: ze kwam juist van de kapper. Een wit kokerkapsel, zo iets.
Het is duidelijk: je doolt rond in het lege niemandsland tussen Inleveren Manuscript en Uitkomen Boek. De verschijnselen en aandoeningen die je beschrijft, ken ik maar al te goed. Volgende week, als je van Jaco het eerste exemplaar mag vasthouden (en de overige ex. mag uitdelen in de tram), valt die spanning wel van je af - tenzij je je zorgen gaat maken over de ontvangst, maar dat lijkt me niets voor jou.
Nee, die kopieën, dat heeft geen haast. Ik word alleen gehinderd door de omstandigheid dat ik aan een vervolgverhaal begonnen was en nu niet precies meer weet waar ik gebleven was. We zien wel.
Nu, houd goede moed; kwel jezelf niet te veel.
Hartelijks,
Adri
P.S. - Over Renate Rubinstein en Arti een volgende keer.
Literaire peetvaders II
Aan J.-P. Franssens, Asd.
Betreft: Rubinstein, en meer (vervolg op de brief van donderdagmiddag)
Amsterdam, 16.V.'91 (donderdagavond)
Beste Jean-Paul,
(Veel dank overigens nog voor de taxirit van afgelopen zondag.)
Mijn ervaringen met Renate Rubinstein zijn nog geringer, om niet zeggen futiel, maar spelen zich wel in een interessant verband af.
Het was een veelbewogen najaar toen, in '79. In november verscheen mijn korte roman De draaideur, en de signeersessie (samen met K. Schippers) die daarmee verband hield, voerde mij naar Mirjam, zoals ik je misschien wel eens verteld heb. (Zo niet, dan heb je deze love-story nog van me tegoed.) Voorin De draaideur was bij wijze van motto een strofe uit een gedicht van Cees Nooteboom opgenomen, reden waarom ik de dichter wilde bedanken met een presentexemplaar. Daarop nodigde Nooteboom mij bij hem thuis te eten. Hazenrug met een appelbeignet, en bij de kaas een bodempje port uit 1934. Daarna stappen tot vier uur 's ochtends. Kortom, we kunnen het goed met elkaar vinden. Inmiddels was gebleken dat ik mijn fraaie witte Italiaanse paraplu, na afloop van de signeersessie enkele dagen eerder, bij Arti had laten staan; omdat ik geen lid was, vroeg ik Cees mij 's een keer voor een minuutje of wat te introduceren, dan kon ik me daar tot de afd. Gevonden Voorwerpen wenden. ‘Kom dinsdagavond maar bij me langs. Dan moet ik er toch zijn, in verband met de Herenclub.’
Herenclub...? Enfin, dat was mijn zaak niet; op het afgesproken uur belde ik in de Roomolenstraat aan.
‘Ga maar zitten. Hier is de krant. Ik ben me boven even aan het verkleden.’
Het duurde lang voordat Nooteboom, goed in 't pak, weer naar beneden kwam. Hij leek zijn aanvankelijk goede humeur samen met zijn ‘daagse’ kleren te hebben afgelegd. Hij was afwezig, scheen verstoord. Kon er daarboven iets gebeurd zijn? We stapten in zijn oude, rode Opel en reden richting Rokin. Onderweg, zo herinner ik me nog, gaf hij me een exemplaar van zijn roman De ridder is gestorven, die hij zelf als ‘experimenteel’ aan-
duidde. ‘Maar ik moet hem wel terug hebben. Het is mijn enige exemplaar.’
Ik moet hier een mededeling inlassen. Toen ik de zaterdagavond tevoren bij N. aan tafel zat, kreeg hij een telefoontje van de Amerikaanse schrijfster Mary McCarthy, die begin december door hem en door Jan Donkers in Parijs zou worden geïnterviewd. McCarthy, exécutrice testamentaire van haar gestorven vriendin Hannah Arendt, zat, zo vertelde ze Cees, met een probleem. Bij De Arbeiderspers zou binnenkort een boek van Arendt in vertaling uitkomen, een filosofisch boek, maar er was volgens haar niet voldaan aan de contractuele eis dat ‘iemand uit de filosofische hoek de vertaling op correcte terminologie zou doornemen’. Kende Cees niet iemand die ‘for a few dollars more’ etc?
‘Nou, Mary, dat treft. Hier zit juist een jonge vriend van me aan tafel, die filosofie heeft gestudeerd. Ik zal hem eens polsen.’ (Cees was al met haar bevriend sinds de Writer's Conference in Edinburgh, 1962. Zie Op weg naar het einde, ‘Brief uit Edingburgh’, van Reve.)
Ik kreeg een etmaal bedenktijd, en zei toen - ijdel, naïef, gestreeld - ‘ja’. Nu moet ik erbij zeggen dat het aanbod ook wel erg aanlokkelijk was voor een beginnende, arme schrijver als ik. Eerst zou ik enkele hoofdstukken van de vertaling met het origineel vergelijken, om vervolgens met Nooteboom en Donkers mee naar Parijs te reizen, en daar de exécutrice testamentaire persoonlijk verslag te doen van mijn bevindingen. Verblijfkosten voor haar rekening.
Wat was ik nog jong en naïef! Had ik het maar nooit gedaan!
Alles liep mis - dat zal je bekend voorkomen. Om te beginnen kon ik wel de drukproeven van de vertaling te pakken krijgen, maar niet een exemplaar van het originele werk. En dat terwijl er haast bij was; ik had maar een paar dagen de tijd.
Goed, die dinsdagavond op weg naar Arti leg ik Cees mijn probleem voor. ‘Bij de AP konden ze me niet aan het origineel helpen. Wat moet ik nou?’
Bij Arti zat, met een griezelig geelbleke teint (ze was toen al een poos ziek), Renate Rubinstein. Nooteboom schoot op haar af. ‘Zeg, Renate, heb jij voor mijn jonge vriend hier misschien On being (of was het On thinking?) van Hannah Arendt te leen?’
Langzamerhand verlegen geworden van al die literaire beroemdheden voor wie ik opeens niet meer onzichtbaar bleek, draaide ik me om naar de bar en vroeg naar mijn paraplu. Iemand (Martin?) ging kijken. Ondertussen hoorde ik Nooteboom achter mijn rug aan R. Rubinstein vragen: ‘Ken je zijn werk eigenlijk?’
Renate: ‘Nee, maar het schijnt erg maniëristisch te zijn.’ (M.a.w.: hoef ik niet te lezen.)
Om dat antwoord moest ik inwendig erg grinniken. In Vrij Nederland van die week stond boven de kolom van Tamar als titel: ‘Een zoen voor Jeroen’. Daarin prees zij Jeroen Brouwers voor zijn kruistocht tegen de zg. ‘schijnt-zo’-oordelen die de literaire wereld dreigden te vergiftigen (zie Brouwers' pamflet De Nieuwe Revisor), ‘...schijnt erg maniëristisch te zijn’. Haha. Paraplu of niet, mijn dag kon niet meer kapot.
Wachtend op mijn paraplu was ik in de gelegenheid nog een ander aardig onderdeel van hun conversatie af te luisteren. Kort tevoren, wist ik, was Rubinsteins overdekte invalidenwagentje, haar kleine dwarsparkeerdertje, een poos zoek geweest. Een geval van joy-riding. (Ik weet niet of haar neef Maurits het vehikeltje toen al illegaal had ‘opgevoerd’.) Het was uitgerekend Cees Nooteboom die het autootje ergens op een zebrapad aantrof - onbeheerd - en het herkende, en de politie inlichtte. Blijkbaar had hem nog geen bedankje bereikt, want ik hoorde achter me hoe hij zat te vissen naar ‘hoe het allemaal goedgekomen was’.
Renates antwoord: ‘Ach, weet je, Cees - volgens mij ben je eigenlijk best een aardige man. Je zou alleen niet altijd maar moeten proberen zo populair te zijn.’
Stank voor dank. Voorwaar, geen gemakkelijke tante.
(Tot zover mijn herinneringen aan Renate Rubinstein. Over naar de Herenclub.)
Ik kreeg mijn paraplu, en liep met Cees mee tot in het midden van de zaal. Enigszins gegeneerd, erg onhandig voor zijn doen, gaf hij me ten afscheid een hand, en vervolgde zijn weg naar een tafel aan de straatkant waar uitsluitend beroemdheden zaten: Harry Mulisch, Hans Gruyters, Hans van Mierlo, Henk Hofland, etc.
De Herenclub, zich noemende ‘Deftig Links’. Ik maakte dat ik wegkwam.
Het weekend daarop, in Parijs, hoorde ik van Nooteboom wat hem nu precies, toen hij zich boven aan het omkleden was, zijn goede humeur had doen verliezen. Omdat hij dacht dat het me helemaal niet om die lullige paraplu te doen was, doch om een introductie in de Herenclub, had hij - boven - naar Arti gebeld en Mulisch aan de lijn gevraagd, de voorzitter, tevens hoofd ballotage.
‘Ja, Harry, luister 's... Ik heb hier die jonge vriend van mij op bezoek, die Patrizio Canaponi. Is het goed als ik die voor één keertje meebreng?’
‘Ach, Cees... zo'n jongen van drieëntwintig [sic! ik was juist 28 geworden], dat is toch niks voor ons.’
Even later al keerde Mulisch aan de V.I.P.-tafel terug, enigszins in verwarring. ‘Vreemd... dat heb ik met Cees nu nog nooit meegemaakt’
‘Wat dan?’
‘Hij smeet de hoorn op de haak.’
‘Daar zal toch wel een reden voor geweest zijn?’
Na zijn bekentenis kreeg hij - ik meen, vooral van Hofland - de wind van voren. ‘Zo iets doe je toch niet’ etc. De avond was kapot, althans ten dele.
Mulisch, later, tot Nooteboom: ‘Had 'm nu maar gewoon meegebracht. Dat had ik vast wel leuk gevonden.’
Het meest verbijsterende is natuurlijk dat niemand zich scheen af te vragen of ik het wel op prijs stelde bij Deftig Links aan de dis genodigd te worden. Het antwoord ken je: Nee. Ik moest mijn sporen nog in het verborgene verdienen. Zo zat dat.Ga naar voetnoot*
Hoe het in Parijs afliep, bij McCarthy, schrijf ik je nog wel eens. Best mogelijk dat ik je sommige verhalen al wel eens mondeling heb overgebracht. Geen vergeefse moeite dat ze dan nu ook eens op papier staan.
Het boek van Rubinstein over C. heb ik trouwens nog niet gelezen. Ga ik nu toch maar doen, aangemoedigd door jou, en door mijn eigen opgedolven herinneringen. (Je merkt, ik vergeet nooit iets.) Het is nu negen uur. Als ik binnen een half uur mijn werkkamer (Corn. Anthoniszstraat) verlaat, kan ik in de Leidsestr. bij het bookmakerskantoor deze brief nog kopiëren, en om de hoek posten.
Waarschijnlijk zie ik je dit weekend nog. Zo niet, dan op z'n laatst de volgende week. Hartelijke groet,
Adri
- voetnoot*
- Ik heb moeite met literaire peetvaders. Dit in vervolg op jouw opmerking aangaande P. v. Straaten & S. Carmiggelt.