Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 700]
| |||||||||||||
Erik Spinoy
| |||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||
een belangrijke rol had gespeeld in de flamingantische agitatie aan het front. Geografisch moeten de meeste Ter Waarheid-medewerkers in Oost- en West-Vlaanderen worden gesitueerd. In dit opstel ondernemen we een ‘lectuur’ van het frame van de teksten die in het eerste nummer van Ter Waarheid verschenen: van de titel, de redactionele gegevens, de motto's en vooral van de omslagillustratie en het manifest. Daarmee willen we laten zien hoe Ter Waarheid net als Ruimte een exponent is van die efemere solidariteit die een aantal meestal jonge en radicale ‘Vlaamsgezinde’ intellectuelen en kunstenaars in de eerste jaren na de oorlog verbond - een solidariteit die des te merkwaardiger is omdat de meesten onder hen zich naderhand in zeer verschillende richtingen zouden ontwikkelen en zeer uiteenlopende domeinen van de samenleving tot hun werkterrein zouden maken. In de publikaties waar deze kunstenaars en intellectuelen toen aan meewerkten, stoot men op een min of meer gemeenschappelijk discours - een vertoog dat ontstaan was onder invloed van de internationale intellectueel-artistieke ambiance na de oorlog, maar ook in reactie op zeer specifieke lokale en temporele omstandigheden. Het werd gekenmerkt door een beperkt aantal recurrente topoi, een typerende retoriek en een min of meer constante ideologische nucleus. Tegelijk willen we demonstreren hoe de ambivalenties en vaagheden van dit discours in Ter Waarheid werden geëxploiteerd om er een aantal elementen in te introduceren die er op zich niet in thuishoren of er zelfs mee in tegenspraak zijn. Aanknopend bij onze bespreking van het ‘kader’ van het eerste nummer van Ter Waarheid als een, weliswaar dubbelzinnige, manifestatie van het genoemde discours gaan we kort in op een aantal historische gegevens en ontwikkelingen die het ontstaan van dit discours in de hand moeten hebben gewerkt. Tot slot formuleren we enkele bedenkingen bij Van Severens latere ontwikkeling. | |||||||||||||
De omslagillustratie van Jos. VerdegemOp de voorkaft van het eerste nummer van Ter Waarheid staat, onder de forse, hoekige typografie van de titel, een houtsnede van Jos. Verdegem. We kunnen vermoeden dat het werk in nauw overleg met opdrachtgever Van Severen is ontstaan, temeer daar Van Severen en Verdegem in die tijd geregeld bij elkaar over de vloer komen. [De Bruyne '61: 45] Dit én de prominente positie van de houtsnede - op het omslag van het allereerste nummer - wekken de sterke suggestie dat de voorkaft ons iets te zeggen moet hebben over de programmatische lijn van het tijdschrift. | |||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||
De omslagillustratie van het eerste nummer van Ter Waarheid
Verdegems houtsnede neemt bijna de hele bladspiegel in beslag. Het gaat dan ook om een kennelijk grandioos bedoeld tafereel. De achtergrond van dat tafereel is overwegend donker, nachtelijk, zwart. Alleen centraal bovenaan is een min of meer ovale vorm uitgespaard - een doorbraak, een inbreuk van licht in al die donkerte. In dit ovaal zien we een zich bukkende, door de smalle lichttunnel naar voren en naar onderen bewegende naakte gestalte, waarvan de geslachtsdelen door een gelukkig naar binnen gebogen knie zedig zijn bedekt. Aan de gespierde ledematen en tors te oordelen gaat het echter om een mannelijke figuur. De uit het licht komende kijkt, met een blik die bezorgdheid, mededogen en verantwoordelijkheidsgevoel lijkt te moeten uitdrukken, neer op een tiental gedaanten die in een halve kring naast en vooral onder hem zijn opgesteld. Ze zijn in de letterlijke, en misschien ook wel in de figuurlijke, zin aan hem inferieur. Die suggestie wordt nog versterkt door de houdingen waarin de, meestal op een eveneens zeer zedige wijze naakte, lichamen van deze figuren worden opgevoerd: ze zitten, knielen, leunen achterover - kortom, ze zijn passief en statisch, in scherp contrast met de actieve en dynamische nederdalende figuur. Terwijl de houding van deze laatste een ernstige (zelf)beheersing en sereniteit laat vermoeden, lijken de figuren uit de groep overmand te zijn door emoties. Sommigen liggen er zo moedeloos bij dat ze welhaast schijnen te zieltogen, van anderen lijkt het lichaam verwrongen door pijn en radeloosheid. En terwijl de ‘verheven’ figuur, omgeven door zijn aureool van licht, als een duidelijk herkenbare individualiteit verschijnt, lijken de anderen, mede doordat ze in een groep verschijnen, maar ook door de rudimentaire en anonieme voorstellingswijze van elke individualiteit ontdaan. Sommige figuren hebben zelfs letterlijk geen gezicht, andere zijn zelfs weinig meer dan echo's of spiegelbeelden van elkaar. Tenslotte lijken de eenling en de groep ook naar het geslacht van elkaar te verschillen. Eerder hadden we gesteld dat eerstgenoemde vermoedelijk een man moet voorstellen. Aan de haren, gelaatstrekken, (weliswaar niet al te uitgesproken) welvingen op de borst, vorm van buik en heupen te oordelen bestaat de groep ten minste in meerderheid uit vrouwenfiguren. Verdegems houtsnede is dus gestructureerd rond een aantal sterk uitgesproken tegenstellingen als: actief/passief, dynamisch/statisch, kracht/zwakheid, autonomie/heteronomie, mannelijk/ | |||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||
vrouwelijk, individu/groep (massa), persoonlijkheid/anonimiteit, licht/duisternis, hoog/laag, superieur/inferieur. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat het eerste lid van elk begrippenpaar telkens het geprivilegieerde is. De narratio die in deze afbeelding geïmpliceerd is, laat zich - zeker in combinatie met de erboven geplaatste, er een eenheid mee vormende titel - zonder veel moeite reconstrueren. Wat hier wordt voorgesteld, is een zich onder verdrukte, terneergeslagen mensen begevende superieure enkeling, die belooft hen naar een ‘hoger’, ‘verlichter’ bestaan - ter waarheid - te leiden. In Verdegems voorstelling strekt hij de armen naar hen uit: hij reikt hen de hand om hen ‘tot zijn niveau op te tillen’. Tot zover stelt de uitlegging van Verdegems houtsnede ons niet voor onoverkomelijke problemen. Anders wordt het wanneer we de genoemde narratio proberen te identificeren met de verhalen van de grote westerse religieuze en ideologische tradities. Hier worden we geconfronteerd met een dubbelzinnigheid die mogelijkerwijze geïntendeerd is of in elk geval niet ongewenst kan zijn geweest. De nederdalende jongeling komt, zoals we hebben gezien, uit het licht. Hij brengt om zo te zeggen het Licht onder de mensen, zodat zij die voorheen in duisternis waren gedompeld de waarheid in haar glorie kunnen aanschouwen. Alleen, van welke aard zijn dat Licht en die Waarheid? Moeten ze worden toegeschreven aan een goddelijke openbaring? Is, met andere woorden, de jongeling een imitatio christi - een soort van nieuwe heiland? De suggestie dat Verdegems houtsnede zo kan of moet worden gelezen wordt in ieder geval versterkt doordat de twee hoogst gesitueerde figuren van de groep, één aan weerszijden van de jongeling, met een holle rug en pijnlijk naar achteren gestrekte armen staan afgebeeld, waardoor ze doen denken aan de gekruisigden naast Christus op de Calvarieberg. Het licht is dan het licht van de Blijde Boodschap, die een boodschap van bevrijding en hoop is doordat ze belooft dat de beperkingen inherent aan de zinnelijkheid - het lijden en de dood - in een bovenzinnelijk geenzijds zullen worden opgelost. Tegelijk valt echter ook een ‘modernere’, meer ‘gelaïciseerde’ lectuur van Verdegems houtsnede niet uit te sluiten. In dat geval kan het doorbrekende licht worden geïdentificeerd met de glorende dageraad van de Aufklärung, die eveneens een belofte van bevrijding en hoop inhoudt. Alleen is het daarbij de bedoeling dat de bevrijding niet in een Rijk der Hemelen, maar hier op aarde wordt verwezenlijkt, als een daadwerkelijke en over een afzienbare tijd te verwachten universele bevrijding uit onwetendheid, verdrukking en onrechtvaardigheid. En de waarheid wordt dan niet gereveleerd door de goddelijke openbaring, maar door het kritisch onderzoek van de werkelijkheid door de menselijke rede. | |||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||
Het manifest van Joris van SeverenDat beide lecturen van de houtsnede legitiem zijn - wat meteen betekent dat we een fundamentele ambivalentie in het hart van het aanvankelijke programma van Ter Waarheid hebben blootgelegd -, wordt ook gesuggereerd door andere onderdelen van het ‘kader’ van dit eerste nummer. Zo opent dit nummer - net zoals Ruimte dat een jaar eerder had gedaan en net zoals Van Ostaijen dat rond de jaarwisseling 1920-1921 in zijn nooit van de grond gekomen tijdschrift Sienjaal wilde doen - met een manifest, hetgeen een uitermate ‘modern’ gebaar is: een vooruitstrevende avantgarde gelooft verder te zijn voortgeschreden op de weg naar de waarheid en verlichting dan de achtergebleven massa en maakt haar ‘ontdekkingen’ publiek door middel van een manifest. Boven zijn (niet ondertekende) manifest zet Van Severen trouwens een motto - ‘En de Waarheid zal u bevrijden’ - dat bij oppervlakkige beschouwing eveneens ‘modern’ gelezen kan worden, als een belofte die inherent is aan het moderne streven naar emancipatie en kritische demystificatie van alle niet geverifieerde overtuigingen. Bij nader toezien blijkt het motto echter in een heel andere context gesitueerd te moeten worden. Het gaat immers om een citaat uit het Johannes-evangelie. De ‘Waarheid’ is dus kennelijk de waarheid van het Christendom, hetgeen Van Severen in het manifest ook woordelijk te kennen geeft: ‘Grondslag dier waarheid: Christus' leer’ (TW I/1: 1) - een heel andere waarheid dus dan die van de moderniteit, die het produkt is van kritisch onderzoek en bijgevolg door de mens zelf wordt ontsluierd. In de plaats daarvan gaat het om een geopenbaarde, dogmatische en dus verder niet ter discussie te stellen waarheid. Maar ook de klaarblijkelijke identificatie van ‘waarheid’ en ‘Christus' leer’ in deze tekst is niet zo eenduidig als ze lijkt. Om te beginnen is Christus' leer de ‘grondslag’ van de waarheid, wat ruimte laat voor de mogelijkheid dat de waarheid zoals ze door Van Severen wordt geproclameerd weliswaar geïnspireerd is op de christelijke leer, maar voor het overige heel wel ‘modern’ en ‘werelds’ kan zijn. Van Severen geeft het zoëven geciteerde fragment trouwens een aanvulling mee die op het eerste gezicht als precisering fungeert, maar als feitelijk effect heeft dat de zoëven gethematiseerde dubbelzinnigheid nog wordt versterkt: ‘Grondslag dier waarheid: Christus' leer: rechtvaardigheid door liefde;’ (c.v.m.). Van Severen beklemtoont daarmee precies die elementen uit de christelijke leer die in overeenstemming zijn met de moderne idealen van universele rechtvaardigheid en broederschap onder alle mensen. | |||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||
In het manifest wordt het beeld opgehangen
Van Severen in 1921
van een mensheid - en in casu een Vlaanderen - in diepe nood (cf. de groep figuren uit de houtsnede van Verdegem): ‘Over Vlaanderen en de wereld rolt, altijd maar dieper het geestelijk bewustzijn der menschen overrompelend, de ontzettende baaierd van modder en duisternis. In de diepten der afgronden van leugen en domheid schreit het beklemmende noodgekreun der gesmoorde zielen.’Ga naar margenoot1 Van Severen construeert in dit manifest de tegenstelling tussen een leugenachtig maar dominant ‘materialisme’ en een hoger, maar vooralsnog onderliggend streven naar ‘vergeestelijking’. In de Mmkreis van laatstgenoemde pool gebruikt Van Severen termen als ‘denken’, ‘gedachte’, ‘geest’, ‘ziel’, ‘geweten’. Ook hier krijgt de genoemde ambivalentie vrij spel. De lezer kan het streven naar vergeestelijking als een streven van de Rede opvatten. Het finale doel, de ‘vergeestelijking’ van de materiële werkelijkheid, zou er dan meer concreet in bestaan dat de amorele materialiteit volkomen met de redelijke moraal doordrongen zou zijn - anders gezegd, dat de werkelijkheid zoals ze is en de werkelijkheid zoals ze zou moeten zijn geheel en al zouden samenvallen. In dat geval is het streven naar vergeestelijking een streven naar de verwezenlijking van een rechtvaardige samenleving en zelfs wereldorde op redelijke - en bijgevolg ook: universele - grondslagen. En inderdaad blijkt het streven naar een dergelijke rechtvaardigheid een motief te zijn in dit manifest. Eerder hadden we al gewezen op de omschrijving van ‘Christus' leer’ als een oproep tot ‘rechtvaardigheid door liefde’. Verderop eist Van Severen zelfs expliciet de creatie van een rechtvaardige, klassenloze wereldorde: ‘De gansche menschengemeenschap moet heropgebouwd op grondvesten van rechtvaardigheid voor iederen mensch. Klassen mogen niet bestaan: menschen alleen met eendere grondrechten groeiende uit dezelfde eeuwige levenswetten’ (TW I/1, 3). Met het oog op het bereiken van dat doel verdedigt hij zelfs de zeer ‘verlichte’ gedachte van een volkenbond: ‘de kreet is: alle volkeren moeten zich vereenigen in een algemeene volkerengemeenschap, waar menschen-eenheid in volkeren-verscheidenheid tot hoogste harmonie worde opgebouwd in waarheid en recht.’ (TW I/1, 3) Aan het eind van zijn manifest laat hij de formule ‘rechtvaardigheid door liefde’ nog eens echoën in de slotregels van het manifest: ‘Integrale Waarheid, / Integrale Rechtvaardigheid. // LIEFDE.’ (TW I:1, 3) Het is echter niet moeilijk om in Van Severens oproep tot vergeestelijking ook een ander refrein te vernemen, dat opnieuw | |||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||
heel wat minder ‘modern’ en progressief klinkt. In dat geval moet ‘geest’ vooral begrepen worden als ‘Ziel en geweten’ (TW I/1, 2) en wordt de huidige toestand van de mensheid niet zozeer opgevat als een nog onvolmaakt stadium van de geschiedenis, die in een glorierijke toekomst haar culminatie en vervulling zal vinden, dan wel als een toestand waarin een oorspronkelijke zuiverheid aan verval en decadentie onderhevig is: het (kennelijk in vroeger tijden ongemoeid gelaten) ‘geestelijk bewustzijn der menschen’ (TW I/1, 1) wordt in het huidig tijdsgewricht ‘overrompeld’, ‘gesmoorde zielen’ schreien in ‘afgronden van leugen en domheid’ (TW I/1, 1), de wereld is verworden tot een ‘groezelige doodskamer’ (TW I/1, 2). Woorden uit het betekenisspectrum zuiverheid/bezoedeling keren als een leidmotief in de hele tekst terug: ‘modder’, ‘zuiver-grootsch’, ‘zuivert’, ‘groezelige’, ‘zuiver-menschelijk’, ‘zuiveren’, ‘gelouterde’, enzovoort. In dit perspectief komt het er dan kennelijk vooral op aan om de verloren gegane ‘goede oorsprong’ te herstellen: de ‘gesmoorde zielen’ moeten worden ‘gereanimeerd’. Het streven naar vergeestelijking is in deze interpretatie dan ook een regressief, reactionair streven, dat terug wil naar een verheerlijkte tijd vóór de zondeval of in elk geval vóór de decadentie, terwijl het in de eerdere lezing juist een uitermate progressief, ‘modern’ streven betreft, dat hoopt uit te monden in een glorierijke toekomst waarin geest en materie met elkaar verzoend zijn. Ook het thema van de bevrijding is in Van Severens manifest in een waas van ambivalentie gehuld. Hierboven waren we al ingegaan op het dubbelzinnige gebruik van het citaat ‘En de Waarheid zal U bevrijden’ uit het Johannes-evangelie. Dat vindt trouwens een voortzetting op de binnenkant van het achterplat, waar de Zaligsprekingen uit het Mattheusevangelie worden aangehaald. Ook in dit citaat wordt, aan de deugdzamen en de verdrukten, de Blijde Boodschap van een toekomstige verlossing voorgehouden. In de tekst van het manifest zelf wordt de vrijheid herhaaldelijk als een na te streven toestand voorgesteld: ‘Het hoogste goed is het leven. Het leven gansch vrij!’ (TW I/1, 3) Maar ook Van Severens lofprijzing van de vrijheid is rijkelijk dubbelzinnig, omdat hij bij nader toezien blijkt te ‘oscilleren’ tussen een ‘moderne’ en een ‘premoderne’, christelijke vrijheidsopvatting. Zo vindt men in het manifest passages waarin de vrijheid wordt voorgesteld als een toestand waarin aan onrecht en verdrukking een einde is gesteld en individuen en volkeren de mogelijkheid krijgen om zichzelf in volledige autonomie te ‘ontplooien’, zich - met het woord van Van Severen - ‘uit te leven’ (TW I/1, 2). Zo bij voorbeeld: ‘ieder volk [moet] zijn eigen meester zijn, zich zelf verwezenlijkend in natie en zichzelf regeerend in eigen Staat.’ (TW I/1, 2) Binnen die Staat mag dan weer niets de ‘volledige en harmonische ontplooiing’ | |||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||
(TW I/1, 1), de ‘zelfrealisatie’ (TW I/1, 2) van ‘de menschen’ in de weg staan. Dat klinkt heel vooruitstrevend, maar ook hier is niets zonder meer wat het lijkt. De ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid blijkt door Van Severen immers te worden opgevat als een ‘zich zuiveren’ van, een zich verheffen boven allerlei ondeugden en onwaarheden - boven ‘al 't ellendig-geniepige dat de menschen doodnijpt’ (TW I/1, 2), boven ‘alle leugen en alle zelfzucht’ (TW I/1, 2) - en dus als een discipline, gebaseerd op een christelijkmoreel geïnspireerde, puriteins-ascetische gedragscode. Wat Van Severen daarbij voor ogen staat, is het aristocratische ideaal van een ‘hoger’ mens-zijn - van het streven naar ‘Eén grootheid: ziels-aristocratie.’ (TW I/1, 2) In het manifest komen dan ook een groot aantal woorden en wendingen voor die naar met zo'n ideaal overeenstemmende ‘verheven’ eigenschappen, handelingen of toestanden verwijzen: ‘grootheid’, ‘durvende oprechtheid’, ‘onverbiddelijk waar’, ‘Zuiver-menschelijkheid’, ‘'t goddelijke en demonische der menschenziel en haar diepedelen drang naar hoogste goedheid en grootheid’, ‘Eenvoud’, ‘zuiver-grootsch’, ‘Ernst van wie het leven van uit het eeuwige bekijkt’, ‘kracht’, ‘adelt’ (TW I/1, 1), ‘'t kletterend licht van 't heldhaftige... leven’, ‘los van al 't ellendig-geniepige’, ‘zichzelf durven zijn’, ‘streven naar volmaaktheid’ (TW I/1, 2), ‘zoeken... eenzelfde volmaaktheid’, ‘hoogste harmonie’, ‘onverbiddelijk’ (TW I/1, 3), enzovoort. Van Severen ziet voor zichzelf en de andere ‘denkende menschen’ (TW I/1, 1) de taak weggelegd om iedereen op te tillen tot dat niveau: ‘Apostolaat om de menschen op te roepen naar hun grootheid’ (TW I/1, 1). Inzonderheid van zijn eigen, ‘door lijden gelouterde en in smart wijs gewordene’ (TW I/1, 3) generatie verwacht hij een actief en doeltreffend optreden in deze zin: ‘Alle afgoden zullen wij te brijzel slaan en... verkondigen 't evangelie van 't zuiver-menschelijk, zichzelf durven zijn in waarheid’ (TW I/1, 2). Nu is het nog maar de vraag of dit ‘apostolaat’ wel zo mens(heids)lievend en offervaardig is als het er op het eerste gezicht uitziet. Als hij en anderen uitverkoren zijn tot ‘het verkondigen van waarheid’ (TW I/1, 1), dan volgt hieruit dat zij tot de happy few behoren die hier en nu deelachtig zijn aan de waarheid.Ga naar margenoot2 Van Severen mag nog zo nadrukkelijk beweren te streven naar de universele verwezenlijking van zijn aristocratische ideaal, feit is dat die verwezenlijking enkel als een toekomstbeeld wordt geprojecteerd: ‘In de groezelige doodskamer die nu de wereld is zullen we...’ (TW I/1, 2; c.v.m.). In het hier en nu behoren Van Severen en de zijnen tot een aristocratische elite, die ‘hoger staat’ dan de mensheid die geacht wordt van haar verlossing te verwachten - ongeveer zoals de superieure jongeling uit Verdegems houtsnede letterlijk en figuurlijk superieur is aan de naast en onder hem afgebeelde figuren. We kunnen Van | |||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||
Severen er dan ook van verdenken dat zijn in dit manifest luid geproclameerde bezorgdheid om het welzijn van de mensheid ten minste gedeeltelijk een alibi is voor narcistische dromen van grootheid en uitzonderlijkheid en voor het esthetische genot van ‘sublieme’ visioenen. Dit betekent meteen ook dat de ‘moderne’ logica van de universaliteit en het egalitarisme (de héle mensheid) die in dit manifest formeel wordt gehanteerd, feitelijk wordt uitgehold door de ‘archaïsche’ logica van de superieure uitzondering (de aristocratische/avantgardistische elite) - iets wat zich overigens niet alleen met betrekking tot Van Severen of een ‘gemoderniseerd’ rechts denken laat vaststellen, maar typerend is voor de praxis van de moderniteit tout court. Een laatste ambivalentie gaat schuil achter de façade van Van Severens ‘internationalisme’. Zoals we hebben gezien pleit Van Severen voor een nieuwe, harmonische wereldorde, waarin alle ‘imperialisme’ (TW I/1, 2) en ‘militarisme’ (TW I/1, 3) zijn uitgebannen. Dit internationalisme fundeert hij tegelijk op het progressief-rationele principe van de gelijkheid (cf. TW I/1, 3) en ‘onaantastbaarheid’ (cf. TW I/1, 2) van ieder mens én op de christelijke naastenliefde: ‘Bemint uwen evennaaste gelijk u zelf.’ (TW I/1, 3) De na te streven ‘rechtvaardigheid voor iederen mensch’ (TW I/1, 3) kan voor hem kennelijk alleen een ‘rechtvaardigheid door liefde’ (TW I/1, 1) zijn. Het woord ‘liefde’ keert aan het eind van het manifest nog eens op zeer emfatische wijze terug: het is het enige woord op de laatste regel, het staat in hoofdletters en wordt voorafgegaan door een witregel. (cf. TW I/1, 3) Van Severens internationalisme blijkt bovendien gecombineerd te worden met een (i.c. Vlaams) nationalisme. De volledige titel van zijn ‘Maandschrift’ luidt dan ook symptomatisch genoeg: ‘Ter Waarheid met het Gedachte-Leven in Vlaanderen en in de Wereld.’ (TW I/1, 1; c.v.m.) Van Severens motivatie voor zijn nationalisme is alweer op een typerende wijze dubbelzinnig. Enerzijds beroept hij zich op het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren en daarmee op het moderne gedachtengoed dat autonomie en emancipatie hoog in het vaandel voert: ‘Daarom moet noodzakelijk ieder volk zijn eigen meester zijn, zich zelf verwezenlijkend in natie en zich zelf regeerend in eigen Staat. Er leeft een Vlaamsche volk. Dat Vlaamsche volk moet kost wat kost staatszelfstandigheid bezitten.’ (TW I/1, 2) Anderzijds blijkt het bestaan van en het onderscheid tussen volkeren door Van Severen als een transcendent - en bijgevolg van de menselijke vrijheid onafhankelijk - gegeven te worden gezien: ‘De menschen leven in volksgemeenschappen: natuurwet.’ (TW I/1, 2) Of nog: ‘ieder volk heeft niet alleen het recht maar den duren plicht zich-zelf te zijn; zoo wil het de natuurwet en de wereld-aesthetica.’ (TW I/1, 2). Aangezien de | |||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||
natuur een goddelijke schepping is, zijn volkeren door God gewilde entiteiten. Het belangrijkste vehikel voor het uitdragen van deze boodschap is in Van Severens ogen de kunst: ‘Apostolaat om de menschen op te roepen naar hun grootheid door: // Kunst’ (TW I/1, 1). Het esthetische en het ethisch-politieke - het schone, het ware en het goede - zijn geen autonome, duidelijk gescheiden domeinen, maar zijn onontwarbaar met elkaar vervlochten: ‘KUNST: kracht die schoonheid openbaart en schept en alzoo de ziel der menschen zuivert, adelt en bevrijdt, tot zij langs zelfbevrijding volledige en harmonische ontplooiing harer persoonlijkheid bereikend, zelf schoonheid wordt... Schoonheid: pracht der waarheid’ (TW I/1, 1-2). Deze koppeling resulteert in een zoveelste ambivalentie. Enerzijds kent Van Severen aan de kunst een dienende rol toe, doordat hij haar ondergeschikt maakt aan het ‘apostolaat’ van het verkondigen van de waarheid. Anderzijds verheft hij daarmee de esthetische creativiteit tot een voor de gehele samenleving onmisbare activiteit, die de vormeloze materie - de ‘modder’ (TW I/1, 1) - van de mensen boetseert en vorm geeft om hen tot het schone en het ware op te tillen. De kunstenaar hervormt de wereld door in het ‘gedachteleven’ van de mensheid in te grijpen en haar zo, van binnenuit, tot een nieuwe, hogere mensheid te maken. | |||||||||||||
De jonge Van Severen en zijn tijdUit Van Severens manifest blijkt duidelijk dat diens discours op vele punten overeenstemming vertoont met het overwegend progressieve discours dat in de eerste jaren na de wereldoorlog bij de meeste van zijn radicale Vlaamsgezinde generatiegenoten kan worden aangetroffen. Net als zij verdedigt hij een boodschap van pacifisme en universele broederschap en formuleert hij, logisch daaruit voortvloeiend, een onverzoenlijke afwijzing van het burgerlijk-kapitalistische establishment. Het ancien régime van dit establishment moet plaats maken voor een utopische nieuwe wereldorde waarin emancipatie en rechtvaardigheid de belangrijkste waarden zijn. Het is de plicht van de kunstenaars en intellectuelen van de nieuwe, nog niet gecompromitteerde generatie om zich actief voor de verwezenlijking van dit project in te zetten. In de verwerkelijking van dit ideaal heeft de kunst een dienende, maar tegelijk ook een zeer centrale rol te spelen, als een activiteit die de nieuwe mensheid moet helpen te ‘vormen’. Daar staat tegenover dat Van Severens tekst onmiskenbaar ook sporen vertoont van een reactionaire agenda: de ervaring van de huidige tijd als een periode van (i.c. morele) decadentie en de | |||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||
daaruit voortvloeiende nostalgie naar een ‘goede oorsprong’ en een puriteinse ‘zuiverheid’, een denken in termen van de superieure uitzondering, een beroep op een dogmatische, ‘geopenbaarde’ waarheid, de opvatting van etnisch-culturele verschillen als natuurnoodzakelijk en onveranderlijk, het geloof in transcendente ‘eeuwige levenswetten’, enzovoort. Dat Van Severen erin slaagt om dergelijke elementen zonder al te veel moeite in het genoemde discours te integreren, heeft in de eerste plaats te maken met een fundamentele spanning in de moderniteit als zodanig - de hierboven vermelde spanning tussen een universele en een particuliere logica: voor de in de toekomst geprojecteerde verwezenlijking van haar universele principes is de moderniteit in het hier en nu aangewezen op particuliere groepen (een volk, een artistieke of politieke avantgarde), die gemakkelijk in de verleiding komen om de genoemde principes als dekmantel te gebruiken voor een praxis die in eerste instantie hun particuliere belangen ten goede komt en/of wier beroep op deze principes vooral de affirmatie van de eigen superioriteit moet dienen. Daarnaast vertoont het discours van de radicale Vlaamse jongeren van na de eerste wereldoorlog een aantal kenmerken die een inpassing van reactionaire elementen vergemakkelijken. Een vroege, maar typerende en invloedrijke manifestatie van dit discours vinden we in Van Ostaijens gedichtenbundel Het Sienjaal (1918). Die gedichten doen in een aantal opzichten sterk aan Van Severens manifest denken. Zo wordt het internationalisme er eveneens verbonden met een sterk (Vlaams-)nationalisme. Het streven naar wereldvrede, universele broederschap en rechtvaardigheid gaat gepaard met oproepen tot een christelijk geïnspireerde naastenliefde - zoals in deze teksten trouwens te pas en te onpas elementen uit de tradities van het christendom en de moderniteit met elkaar worden vermengd. Voorts delen Van Ostaijens gedichten met Van Severens manifest een streven naar ‘vergeestelijking’ - een concept dat zo flou en dubbelzinnig blijft dat het zowel in progressieve als in reactionaire zin kan worden uitgelegd en daardoor ‘idealistische’, ‘anti-materialistische’ jongeren van beide kampen vermag aan te spreken. Ook in Het Sienjaal staat de bevrijding waartoe wordt opgeroepen nu eens voor een eliminatie van onrecht en verdrukking en het scheppen van de mogelijkheidsvoorwaarden voor de ontplooiing van voordien verdrongen mogelijkheden, dan weer voor een ascese, een zich verheffen boven de verlokkingen van de onwezenlijk geachte zinnelijkheid. En net als in Van Severens manifest wordt in Van Ostaijens ‘humanitair-expressionistische’ verzen de overtuiging uitgesproken dat kunst en leven, kunstenaar en samenleving, het esthetische en het politieke opnieuw ten nauwste met elkaar ver- | |||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||
bonden dienen te worden. De kunstenaar moet onder de mensen gaan als een prediker van waarheid - een zendeling die een - in Van Severens geval: de - Blijde Boodschap brengt. De kunst wordt in dit perspectief gezien als de catalysator van een soort van ‘innerlijke revolutie’ bij de mensen. In overeenstemming met deze kunstopvatting wordt in beide teksten een pathetische en overweldigende retoriek gehanteerd, die - zoals Van Ostaijen later over het humanitair-expressionisme zou schrijven - de ‘hoorder... in stormpas’ (V.W. IV, 271) probeert te ‘veroveren’. De gewrongen, barokke factuur van en de evocatie van heftige emoties in Verdegems houtsnede op het omslag vormen van deze retoriek overigens het plastische equivalent. Hiermee wil allerminst gezegd zijn dat het discours van Het Sienjaal en dat van het manifest eenvoudigweg onderling verwisselbaar zijn. Van Severen legt duidelijk een aantal andere accenten dan Van Ostaijen. Zo beklemtoont hij minder de nederige dienstbaarheid en zelfverloochening van de kunstenaar-profeet en meer zijn verheven, elitaire en aristocratische karakter. En waar de Van Ostaijen van Het Sienjaal weliswaar een aantal waardevolle elementen van het christendom wenst te behouden en zich van een christelijke metaforiek en een door de bijbel geïnspireerde retoriek blijft bedienen, maar nadrukkelijk weigert zich te beroepen op een ‘God van buiten u’ (V.W. I, 144), daar rekent Van Severen het tot zijn opdracht om met Ter Waarheid ‘op moderne wijze het evangelie [te] preken’ [Wils '94: 20]. Het is duidelijk dat Van Severen het mede door Van Ostaijen geïnitieerde vertoog ‘naar zich toetrekt’ - lees: naar ‘rechts’ ombuigt. Toch zou het overdreven zijn om te stellen dat de Van Severen van dit manifest zich als een soort van rechtse wolf in een modieuze linkse schaapsvacht hult en zo probeert om op slinkse wijze zijn eigen reactionaire agenda te legitimeren en/of, als een ‘sluipend gif’, ingang te doen vinden. Als hij zijn eigen aristocratisch-elitaire en rechts-katholieke overtuigingen met een veel vooruitstrevender ideeëngoed probeert te verzoenen, dan is het omdat hij, mede als gevolg van de tijdsomstandigheden, oprecht onder de indruk is gekomen van een aantal progressieve ideeën en van recente verwezenlijkingen van ‘links’. Zo is het bekend dat de latere fervente anti-communist Van Severen de Russische Revolutie van 1917 met enthousiasme begroette,Ga naar margenoot3 dat hij uit de oorlog kwam ‘als antimilitarist en “antipatriottard”’ [Wils '94: 14] en dat hij kort na de oorlog sympathiek stond tegenover ‘het socialistisch internationalisme’ [Vanlandschoot '73: 1411]. Kort na de oprichting van Ter Waarheid, in een brief aan Verschaeve van 19 juni 1921, geeft hij af op ‘de reactionnairen, de tacite of uitgesproken verbondenen van het kapitalisme, | |||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||
imperialisme en militarisme’ [Wils '94: 20] En in het tweede nummer van Ter Waarheid bepleit Van Severen ondubbelzinnig de zaak van de democratie: ‘Democratie hangt allernauwst saam met Vlaamschgezindheid, het zijn als twee zijden van één medaille.’ (TW I/2, 97) Ons onderzoek met betrekking tot het concrete ‘geval’ Van Severen bevestigt dan ook de vaststelling van Mieke Sertyn dat ‘W.O.I in de kaart van links [speelde]’ [Sertyn '74: 548]. Gegevens als ‘de materiële en morele ellende van de oorlog,... de Russische Revolutie, de stichting van de IIIde Internationale (maart 1919), de liquidatie van de Spartakisten en de moord op R. Luxemburg en K. Liebknecht (januari 1919), het kommunistisch bewind van Bela Kun in Hongarije gevolgd door de reaktie van admiraal Horthy, de ijdele pogingen in Versailles een duurzame vrede te grondvesten’ zorgden voor een ‘gevoel van verwarring en onzekerheid’ en versterkten ‘het besef in een revolutionaire tijd te leven’ [Sertyn '74: 548]. Jonge kunstenaars en intellectuelen hadden het gevoel dat ze niet werkeloos aan de kant mochten blijven staan, maar dat ze een belangrijke verantwoordelijkheid hadden in de opbouw van een nieuwe wereldorde en de schepping van een nieuwe mensheid. Ze lieten zich daarbij leiden door een pacifistisch internationalisme, sterke gevoelens van ressentiment tegen de gevestigde burgerlijk-kapitalistische orde die voor de wereldbrand verantwoordelijk werd gesteld en de hoop dat de destructie en het lijden van de oorlog als een soort van zuivering en zoenoffer zouden fungeren. Die overwegend progressieve ambiance drong ook door tot de radicale jonge Vlamingen van die tijd, en kleurde hun discours - inclusief dat van Van Severen. Daarnaast vond in deze eerste naoorlogse jaren als gevolg van specifieke lokaal-Belgische ontwikkelingen en gebeurtenissen - het groeiende bewustzijn van het Vlaamse probleem als een sociaal probleem, de harde aanpak van de activisten, de ervaring van de politieke machteloosheid van de Vlaamse Beweging in het Belgische parlementaire systeem en in de traditionele politieke partijen - een sterke solidarisering plaats onder deze jonge intelligentsia. Beide factoren zorgden voor convergenties van mensen die, zoals hierboven gezegd, later heel uiteenlopende wegen zouden inslaan. Ze verklaren de samenwerking van politici, intellectuelen, wetenschappers en kunstenaars uit verschillende disciplines in tijdschriften als Ruimte en Ter Waarheid. Ze vormden ook de mogelijkheidsvoorwaarde van een aantal achteraf gezien merkwaardige bondgenootschappen, zoals de samenwerking, in Ter Waarheid, van de overtuigde sociaal-democraat Achilles Mussche en de rechtse ‘aristocraat’ Van Severen.Ga naar margenoot4 Die kan enkel verklaard worden vanuit de veronderstel- | |||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||
ling dat beiden hun ideologische verschillen aanvankelijk
Van Severen in 1935
onbelangrijk vonden in het licht van hun gezamenlijke enthousiasme voor een voor het overige vaag en dubbelzinnig geformuleerd idealistisch programma van pacifisme en emancipatie en hun gemeenschappelijke weerzin voor het Belgisch-kapitalistische ‘establishment’ - het individualistische en materialistische burgerdom en de ‘chefs de Trusts’Ga naar margenoot5 die ze verantwoordelijk achtten voor de catastrofe van de oorlog.Ga naar margenoot6 De genoemde convergenties waren echter van korte duur. Vanaf 1921-1922 kwamen de interne tegenstellingen steeds duidelijker naar voren, hetgeen leidde tot ‘eindeloze interne ideologische disputen’ en een ‘organisatorische versnippering’ [D'Haese '84: 27]. Dat blijkt in Ter Waarheid niet anders te zijn geweest. In 1922 komt het tot een breuk tussen Van Severen en medeoprichter Mussche, die het blad hierop de rug toekeert. In het eerste nummer van 1923 kondigt Van Severen aan dat Ter Waarheid voortaan een ondubbelzinnig rechts-katholieke koers zou gaan varen. Deze koerswijziging is trouwens in overeenstemming met een andere, politieke, démarche van Van Severen uit dezelfde tijd: ‘in maart 1923 vroeg hij de opheffing van het godsvredestandpunt van de Frontpartij’ [D'Haese '84: 27]. De invloed van het na de oorlog modieuze progressieve ideeëngoed blijkt in Van Severens geschriften snel af te nemen en al snel zou hij zich ontpoppen tot een verklaard tegenstander van de politiek-ideologische erfenis van de verlichting en de moderniteit. Dit kan overigens niet beletten dat ook de latere Van Severen ‘getekend’ zal blijven door zijn aanvankelijke bewondering voor een aantal ideeën en verwezenlijkingen van de radicale linkerzijde - iets wat trouwens opgaat voor het grootste gedeelte van extreem-rechts zoals dat in het Europa van tussen de twee wereldoorlogen gestalte heeft gekregen. Dit verklaart waarom het Verdinaso, Van Severens persoonlijke schepping, - hoe ‘karikaturaal’ soms ook - naar ideologie en fraseologie, organisatie en esthetiek een aantal kenmerken van radicaal links overneemt. Een ander element dat blijvend van belang zou zijn voor de latere Van Severen, is de visie op de relatie tussen het esthetische en het ethisch-politieke zoals ze in het hierboven onderzochte manifest wordt uiteengezet. Oppervlakkig gezien maakt Van Severen, die voor zichzelf vóór en ten tijde van Ter Waarheid nog een toekomst als kunstenaar - i.c. als literator - zag,Ga naar margenoot7 in de loop van de jaren twintig een definitieve keuze voor de politiek. Uit het manifest is echter gebleken dat Van Severen ook de ethisch-politieke praxis als een esthetische activiteit beschouwde, met als doelstelling het ‘vorm geven’ aan mensen - | |||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||
‘former des êtres’Ga naar margenoot8 - tot ze de door hem gewenste schone, aristocratische gestalte hebben aangenomen - zoals hij zelf van zijn leven een kunstwerk - ‘une chose ardente et belle’Ga naar margenoot9 - wilde maken. Ook de latere, ‘politieke’ Van Severen blijft dus een estheet, zij het dan een die werkt met de menselijke ‘materie’ van zichzelf en anderen. Dit maakt ten minste gedeeltelijk begrijpelijk waarom de politiek van het Verdinaso, waarvan het programma en de stilering soeverein door Van Severen werden bepaald, in zo'n hoge mate een esthetische politiek is geweest, die zich weinig gelegen liet liggen aan klassieke politieke bekommernissen als de vraag naar de rechtvaardigheid of de doeltreffende organisatie van de samenleving. Het lijkt me ook een verklaring te kunnen geven voor de in commentaren en studies herhaaldelijk geformuleerde opvatting dat Van Severen niet werkelijk ‘thuishoorde’ in de politiek.Ga naar margenoot10 Het zou in dit verband bijzonder belangwekkend kunnen zijn te onderzoeken wélke esthetiek Van Severen dan wel precies huldigde. Dit onderzoek kan immers bijdragen tot een wezenlijk beter begrip van zijn politieke opvattingen en praxis. | |||||||||||||
Bibliografie
|
|