Vanuit de discussies met hun tijdgenoten van 't Fonteintje (Herreman, Roelants, Minne), die een persoonlijker, meer relativerende en klassieker literatuur voorstonden, vertrekken dan weer lijnen naar de latere polemieken rond de doorbraak van het experiment in Tijd en Mens, de nieuw-realistische poëzie en de recente machtsstrijd in Vlaanderen tussen expressieve en postmoderne poëtica's.
In dit nummer krijgt dat historische knooppunt van de vroege jaren twintig, waarin Van Ostaijen en Ruimte zo'n centrale rol speelden, op verschillende manieren aandacht. Erik Spinoy schrijft over het tijdschrift Ter Waarheid (1921-1924), waarin we onder meer Joris van Severen zien optreden, en dat enigszins de lijn van Ruimte doortrok.
Yves T'Sjoen belicht de ambivalente positie van Richard Minne tussen de poëzieopvattingen van Ruimte en die van 't Fonteintje. Ruimte zelf is aanwezig in de reproduktie van een royale selectie uit het plastische werk, zowel uit de zelfstandige bijdragen, die een volle pagina in beslag namen, als uit de talrijke verspreide vignetten.
De beginselverklaring van Ruimte was voor ons de aanleiding om aan een aantal schrijvers de vraag te stellen of er ook nu nog, of nu weer, een ethisch bewustzijn leeft in de literatuur. Wij legden hun de slotpassage voor uit het ‘Ter inleiding’ bij het eerste nummer. Na een uiteenzetting over de invloed van de moderne, technische en massale tijd op de kunstenaar eindigde het zo:
‘De moderne kunstenaar zal er meer en meer toe gedreven worden zich tot een inzicht in datgene wat die krachten en die massas beweegt op te werken. Het moderne gemeenschapsleven zal hem dan in geen van zijn geledingen vreemd blijven.
Zo knoopt de Kunst dan weer verbinding aan met wat een vroegere esthetiek als een haar vijandig element beschouwde: de ethiese en de politieke waarden die in grote mate richting en doel van het massale gebeuren in de moderne wereld bepalen.’
De binnengekomen reacties zijn hier alfabetisch gegroepeerd onder de titel ‘Ruimteschuw?’
Tenslotte vroegen wij een ruim aantal dichters om een poëtische reactie op het werk van Van Ostaijen. De respons was niet overweldigend groot maar de binnengekomen gedichten zeer uiteenlopend: van speels tot lyrisch of erudiet, van hulde tot pastiche.