| |
| |
| |
Stukjes
Pulp Fictie
Ondanks de platte tijden van nu zullen er niet veel dubbelabonnementen zijn op DWB én ‘Nederlands grootste familieweekblad’ Privé. Ook niet veel van de echte wekelijkse ‘lieve lezeressen en beste lezers’ van Henk van der Meijdens pulpblad zullen trouwens toegekomen zijn aan zonder twijfel het opmerkelijkste artikel in het nummer van 1 juli. Er viel die week immers weer zoveel te lezen: het verhaal over (uiteraard niet getoonde) naaktfoto's van Hans Kazans assistente, het aangrijpende ‘Jomanda verloste haar stervende schoonvader van helse pijnen’ (een hele troost als je toch ligt te zieltogen) en het nieuws dat Claudia Schiffers gloriedagen geteld zijn. Tot slot bleek Danny de Munk zich een nieuw, voor de afwisseling mannelijk, imago te hebben aangemeten. De bijdrage die ik bedoel is achterin weggestopt, en was ook niet belangrijk genoeg om in Van der Meijdens redactioneel vermeld te worden (‘in weekblad privé besteden wij voorts aandacht aan erotische dromen die meer betekenen dan u wellicht zou denken...’).
‘Mama had de mooiste dood die ik me kan voorstellen’ lijkt het zoveelste artikel in de zoveelste jaargang Privé dat met een vocabulaire van krap 300 woorden verdriet, lijden en sterfte onder de beroemde medemens als wekelijkse hapklare brok vermaak opdient. Er is één verschil: overleden is het socialistische oudkamerlid Wijnie Jabaaij en de monoloog in Privé werd ‘door Ronald Giphart verteld aan Dylan van Eijkeren’. Jabaaij en Giphart. Dat verklaart in ieder geval de plaats van het stuk: een beetje Privé-lezer heeft natuurlijk geen flauw benul wie dat mogen zijn. Hun zorg is eerder hoe een mevrouw die Jabaaij heette op nette wijze een zoon kon hebben met de achternaam Giphart. Wij kennen Ronald Giphart natuurlijk wél, al hadden we een artikel in Privé van hem niet verwacht - zelfs niet uit wat vooraf ging. In 1992 debuteerde hij met Ik ook van jou, een boek in de nette navelstaarderige traditie van Jeroen Brouwers: ik ben het enige thema, motief én de variaties, en dat zal iedereen weten. Daarbij wist hij in het nieuws te blijven. Binnen het jaar verscheen zijn tweede roman, Giph, en voorts zorgde hij voor publieke optredens, spraakmakende stukjes in de krant, en de nodige interviews.
‘Ronald Giphart las Herman Brusselmans eerder dan J.D. Salinger, Jeroen Brouwers eerder dan Gerard Reve’, opende Gertjan van Schoonhoven zijn interview. Hij bedoelde er vast niet mee te zeggen dat Giphart literair sneller bij was dan Salinger en Reve, maar aan de rest van het stuk was niets onduidelijk: er was een schrijver opgestaan die doorhad hoe de dingen gingen in de letteren. In elk geval manoeuvreert Giphart steevast even secuur. Hij kiest zorgvuldig uit wie te schofferen (Tom van Deel) of wie juist niet (Joost Zwagerman), zorgt
| |
| |
voor aansprekende gespreksonderwerpen (Neuken), en is altijd goed voor mooie citaten, op maat geformuleerd voor de luie interviewer. En er valt te lachen met hem, al is dat wat mij betreft vooral om hoe hij krantenschrijvers - zonder twijfel bewust - schaamteloos met de meest banale plattitudes naar huis weet te sturen: ‘Van alles heeft de literatuur ons wel geleerd dat de wereld een opeenstapeling van aanstellerij, geveins en schijn is, dat alles rotter blijkt dan het lijkt, dat vriendschap een illusie is en uiteindelijk iedereen doodgaat’. Hij paste zich netjes aan, richtte uiteraard een literair tijdschrift op met de gepaste veranderingspretenties (Zoetermeer) en rekende zich volgens de regels van de kunst tot een schrijversgeneratie (Nix), waar hij zich volgens dezelfde regels bijtijds van distantieerde. En tenslotte is hij, als echte auteur, niet te beroerd zelf als exegeet interpretaties te leveren van belangwekkende autobiografische passages in zijn oeuvre: ‘Ik vind het leuk om aan vriendinnen te vragen: hoe zit dat nou met die pik van mij, is dat nou een quasimodo onder de pikken?’
Zoals Gargamel de Smurfen heeft, heeft Giphart Jeroen Brouwers. Met deze oude schrijver levert hij in interviews en werk doorlopend zijn kleine oorlog. Met eens zijn grootste voorbeeld en literaire vader vindt in Giph - dat aanvankelijk Vadermoord zou heten - de afrekening plaats. Tegen niemand gaat Giphart zo tekeer als tegen Brouwers, Harold Bloom had er in zijn Anxiety of influence een mooi stuk aan kunnen wijden. Zeker omdat Gipharts verwijten precies de spiegel zijn van zijn eigen leven en werk: ‘Brouwers is bij uitstek degene die dat protocol voor een volledig verliteratuurd leven in stand houdt’. Giphart functioneert zelf immers alleen maar binnen de literatuur: net als Brouwers heeft hij slechts één stap buiten het literaire leven verbijsterend weinig te melden. Dat lijkt misschien lastig omdat schrijvers toch geacht worden érgens hun pagina's mee vol te krijgen. Gelukkig heeft Gipharts jeugd zijn eigen goudmijn: ‘Ik vind seks een belangrijk thema en heb weinig anders om over te schrijven. Ik heb geen Tweede Wereldoorlog meegemaakt, noch een gereformeerde jeugd gehad. Je moet een onderwerp bij de kladden nemen en seks is nu eenmaal, in de boeken die ik tot nu toe heb geschreven, een belangrijk onderwerp, ook voor mij.’ Gauw uitgeschreven dus? Welnee, Adriaan Morriën is het min of meer levende bewijs dat je het met die opvattingen in de letteren vermoeiend lang kunt uitzingen.
Giphart functioneert behendig in zijn literaire rol en speelt mooi op kamerbrede sentimenten. Zijn boeken beleven herdrukken en met zijn succesvolle optredens erbij kan hij er inmiddels langzaamaan van leven. De schoorsteen moet roken, nietwaar? In De Groene Amsterdammer (5 mei 1994) werden Giphart en mede-redacteur Van Erkelens geïnterviewd over de drijfveren achter Zoetermeer. Van Erkelens: ‘“Er moet gewoon een tijdschrift zijn waarin iets gebeurt, dat een beetje controversieel kan zijn”. Giphart: “En wij verdienen er geld mee.” Van Erkelens: “Ja, maar dat is niet...” Giphart: “Oh nee, dat mag ik van jou niet zeggen, hè”. Van Erkelens: “Nee, straks gaan mensen denken dat dat je enige motivatie is”.’ Een voorbeeldige literaire kwajongen, waar de letterkundige vaders en moeders soms wat geërgerd, maar toch steeds weer vertederd naar kijken. Want hij draait toch reuze zinvol mee in het
| |
| |
literaire systeem, mét de bijbehorende standaard rolverdeling. Er is de positieve criticus, of laat ik zeggen de positieve Hans Warren: ‘De belangrijkste boodschap die Giphart voor de wereld heeft is dat literatuur leuk mag zijn’. Misschien niet helemaal het goede voorbeeld, want Warren is blij met elk boek dat hij maar één keer vluchtig hoeft te lezen om het te snappen. Hij past echter wel mooi in de literaire familiefoto van de nette angry young man, net als de heuse polemiek: in het aprilnummer van Maatstaf, met maar liefst drie bijdragen tegelijk. Om echt overtuigend te zijn verborgen deze polemisten alleen nét te weinig dat ze zelf zo graag Giphart hadden willen zijn.
In het meest recente interview (in Kreatief) gaf Giphart zelf aan hoe belangrijk het voor hem was om zijn plaats in de literaire familie te hebben. ‘Ja, ik voel me daar als een vis in het water en ik houd van schrijvers. Ik ben serieus met mijn vak bezig, schrijf iedere dag. Ik las onlangs in de Volkskrant: Giphart kan wel schrijven als hij maar wil, maar hij is zo lui. Ze denken als je boeken vlot geschreven lijken, je ze ook vlot schrijft. Ik kan je wel vertellen dat het herschrijven van m'n teksten, en dat doe ik veel, hard werken is. En dan vind ik het leuk om een persoon als Fräser (uit Ik ook van jou) te laten zeggen: liever trek ik mezelf het leplazerus af, dan dat ik ooit één regel herschrijf. Nou dat stuk heb ik heel vaak herschreven!’ Dat is de mentaliteit die Nederland groot maakte: geneer je voor geen wansmakelijkheid als er wat mee te verdienen valt, maar verwijt de Hollander nooit dat-ie niet hard werkt! Tot zover niks aan de hand: gewoon een jonge schrijver die zich gedraagt zoals het hoort.
Ikzelf ben niet zo weg van dit genre literatuur. Ik denk dat ik, wanneer ik schrijver en werk zou moeten typeren conform zijn eigen vocabulaire, zou volstaan met een drieletterwoord ontleend aan de vrouwelijke anatomie. Maar er zijn natuurlijk serieuzer bedenkingen voorstelbaar. Marc Reugebrink houdt in de net verschenen Post Perdu een fel betoog tegen dit soort vlakheid: ‘Literatuur is vandaag de dag onmiskenbaar in de hoek van het amusement terecht gekomen, en logischerwijs leidt dat tot een hogere waardering van eenvoudig te consumeren literatuur. Op dit moment is er een situatie ontstaan - niet alleen maar op de TV, maar zelfs binnen de literaire kritiek - waarin de best verkopende boeken meteen ook de belangrijkste zijn, ongeveer zoals de best bekeken TV-programma's voor TV-stations de meeste status hebben (...) Voor mij is de literatuur het medium dat de grenzen die op een bepaald moment rond “de werkelijkheid” worden getrokken, opnieuw definieert. Wat minder hoogdravend gezegd: literatuur laat zien dat de “werkelijkheid” vele gezichten heeft, andere gezichten ook dan dat van Linda de Mol. Literatuur is verbazing om wat vanzelfsprekend wordt geacht (...).’
Giphart heeft echter goed door dat de moppentapper populairder is dan de beste van de klas. Oftewel: in een literair klimaat waarin het onechte en echte niet meer zouden verschillen, ben je een dominee of droge worst als je langer dan een halve minuut nadenkt. Het is niet erg flitsend om moeizaam te peinzen over het bestaan van de ander, als je snel kunt scoren met de kromme pik van jezelf. Ik ben het echter hartgrondig met Reugebrinks slotregels eens. Intussen blader ik nog wat in de Privé met
| |
| |
Gipharts monoloog en zie dat Linda de Mol in hetzelfde nummer laat weten ‘het liefst een praatshow te zullen brengen. Bij de TROS laat men slechts los dat het een programma moet worden voor een breed publiek’. Dokter Freud zou intussen zijn materiaal wel hebben: een jongen die alleen over seks praat, zijn vader wil doden en aan een groot weekblad zinnen dicteert als: ‘mama was echt zó fantastisch’. Maar voor mij blijft het artikel in Privé een serieus raadsel - zelfs vanuit Gipharts visie. De zorgvuldige stilist die hij zegt te zijn, zal toch kotsen van dit infantiele lief-dagboektaaltje dat hem door Privé in de mond is gelegd: ‘Ik ben in het geheel niet gelovig, maar op het moment dat mijn moeder stierf, zag ik iets uit haar opstijgen, beter gezegd: ik zag haar ziel aan haar lichaam óntstijgen. Ik ben nog steeds niet gelovig, maar kan me sinds dat moment beter voorstellen dat mensen in een hiernamaals geloven. (...) Ik dacht even: Er moet iets bestaan dat sterker is dan het lichaam. Een lichaam dat is zo nietig, als dat sterft, mag toch niet alles afgelopen zijn? (...) In de dagen tussen mama's overlijden en haar crematie hebben we het erg druk gehad. Er moeten zoveel praktische dingen worden geregeld, daar had ik geen idee van. Wel prettig, hoor: je hebt gewoonweg geen tijd om aan je verdriet te denken.’ Waarheen? Waarvoor?
Zou dit nou camp zijn? In Kreatief blijkt Giphart weleens een klok te hebben gehoord. Voor de lezers die het gemist hadden, legt hij anno 1995 nog even het postmodernisme uit: vroeger had je ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, maar ‘langzamerhand gingen de hoge en lage begrippen vervagen en begin je literatuur - en dat is na de Tweede Wereldoorlog, waarin het postmodernisme opkwam - over seks te krijgen. En God is dood, in die zin dat iedereen zijn eigen God mag bepalen. Steeds meer mensen accepteren dat onderscheid niet meer en zeggen: laag is net zo interessant als hoog. (...) Alles mag. En daar sta ik natuurlijk volledig achter.’ Het lijkt een beetje op Hans Teeuwens synopsis van het Nieuwe Testament, maar de essentie is duidelijk: alles mag. En daar staat-ie natuurlijk volledig achter. In 1992 kwam in een interview zijn moeders ziekte al ter sprake. Daarover wilde hij niet schrijven: ‘Alsof je dat op commando zou kunnen exploiteren, zeg!’ Op commando van Dylan van Eijkeren kon dat drie jaar later ineens wel, in het ranzigste tijdschrift dat in het Nederlands taalgebied bestaat.
Eerlijk gezegd geloof ik niet dat dit camp is. Het zou me niet verbazen als de cynicus met de mond door een cynicus van de daad te grazen is genomen. Al dan niet met opzet. Giphart dacht misschien in vertrouwde handen te zijn bij Dylan van Eijkeren, voorzitter van de Herman Brusselmansfanclub en interviewer van wetenschappers in Kunst en wetenschap. Van Eijkeren voelt zich echter prima thuis in Privé. In het nummer na Giphart was zijn artikel wél belangrijk genoeg voor het omslag: ‘De wilde sex-nachten van jeroen pauw. Vrijen met anderen en manuela kemp vindt het goed!’. En Gipharts overleden moeder? Ach, ‘het aangrijpende verhaal over haar leven, haar ziekte en haar dood, verteld door haar zoon...’, dat was nieuws van een andere week. De vorige. Achterin Privé. Alles mag.
Jos Joosten
Giphart-citaten uit: Nieuwsblad van het Noorden, 29-1-1993, Elsevier, 25-7-1992, Sum, april 1993, Kreatief, juni 1995, Privé, 1 juli 1995.
| |
| |
| |
De stichting
(vijfde dag)
Ik weet wel dat ik volgens mijn vrienden hier, in deze kamers, verdord ben, rondsjokkend met andermans levenswerk op mijn rug, andermans boeken afstoffend, andermans correspondentie rekkend. Andervrouws. ‘En die Victor’, zei mijn broer onlangs nog, ‘moet die niet op pensioen?’ Victor kwam toen net binnenschuifelen met een kop koffie voor hem; de kop rinkelde op het bordje, Theo legde zijn sigaar in de asbak, verloste Victor van zijn last en dronk. Mijn oudste broer is een stoïcijn, altijd de beleefdste man van het gezelschap. Vroeger probeerde ik hem vaak te betrappen op een gelaatsuitdrukking, een blik van verveling wanneer hij met de vreselijkste tafeldame uit de keur die de stad rijk was, opgescheept zat. Nooit kwam die blik er, zelfs al had hij me van tevoren gezegd: ‘Let op, ze is net terug van vakantie. Ik ga het over dat stadje hebben. Lees de Guide Michelin nu na: ze zal gewoon letterlijk herhalen wat daar in staat. Wedden?’ We wedden, hij won, ik had moeite om mijn lach in te houden toen de dame haar lesje bevlogen vertolkte, een Sarah Bernhardt gelijk. Aan Theo zag je niets: hij luisterde hoffelijk, verwonderd, als iemand aan wie de relativiteitstheorie uitgelegd wordt. Misschien wel een van de verfijndste en geestigste gebeurtenissen in het universum op dit moment, dacht ik dan; want als jonge man zag ik de dingen sub specie aeternitatis, en ik hield van mijn gesofisticeerde broer. Maar het geplets van de regendruppels in de blauwe emmer had hem geïrriteerd, nu vertrok zijn gezicht, hij zette de kop hard neer en zei: ‘Die koffie is niet te drinken! Laat die man toch gaan en zoek eindelijk eens iemand anders om deze ruïne recht te houden, het loopt nu echt de spuigaten uit hier!’ Hij vertrok voor de zoveelste keer ontstemd, de geur van zijn sigaar verrijkte die van klamme boeken.
Ik werd dus Anna's vertrouweling. Ze had een idee gekregen dat ze graag in de praktijk wou laten brengen na haar dood. ‘Druppels op een hete plaat,’ zei ze soms, ‘je weet in deze wereld zelfs niet wat een druppel op een hete plaat is. Een dichter die een gedicht schrijft op een kamertje, wat doet die in de wereld? Je kunt zeggen, hij stort niet eens een druppel op een hete plaat. Of je kunt zeggen, hij verandert iemands geest misschien: eens. De pijl weet niet wie hem afschoot, noch waar hij zal belanden.’ Dat was een regel van haar favoriete dichter. Zijn verzameld werk in het blauwe leren bandje lag altijd op de kleine divan in de leeskamer. ‘Die gedichten trekken je in zich binnen als een draaikolk; je kunt niet weerstaan, het is een schitterend onweer van woorden. Je moet je geestelijk voorbereiden op dat soort lectuur. Geen woord vulling staat er, geen woord - drie bladzijden witgloeiende tekst, je moet je eens voorstellen wat het betekent om zoiets te schrijven. En toen hij ouder werd, parlando, heel bedrieglijk parlando. Hij stelde toen een vraag die hij nooit heeft kunnen beantwoorden, de naakte vraag. Ah-’
Om die ‘Ah-’ te interpreteren, begrijp ik nu, zijn al de tussenliggende jaren nodig geweest, en zullen al mijn toekomstige jaren ook nog van pas komen. Anna had links en rechts een klein vermogen bij elkaar geschraapt (van haar ouders had ze twee huizen in de stad geërfd die ze verhuurde, enkele boeken waren behoorlijk verkocht geweest en in haar jeugd had ze ook nog een suikertante gehad) om het voortbestaan van haar huis en de
| |
| |
toegankelijkheid van al het materiaal daarin te verzekeren: ‘Sommige van mijn vrienden, zei ze, waren bekend, en hun brieven kunnen van belang zijn. Mijn vaders bibliotheek is ook van waarde, en de hele omgeving die hij errond gebouwd heeft. De schilderijen natuurlijk, en voor mijn foto-archief is er ook wat belangstelling. Ik zou willen dat jij dat geld na mijn dood beheerde om al die dingen in stand te houden zoals ze nu zijn. Laat Victor hier blijven, hij is hier ook geboren en ik denk niet dat hij weg wil. Voor de rest zullen we zien.’
Ik was bijzonder gelukkig met Anna's opdracht en ik verheugde me al op de talloze toekomstige ontdekkingen in de brieven, de gesprekken met onderzoekers, het rondleiden van groepen belangstellende stadsgenoten en op winteravonden doorgebracht in Victors souterrain met chocoladepudding, koffie en schreeuwerige TV-programma's. Het leek me een leven van heerlijke carte blanche, te slijten in een omgeving die me meer dan alle andere vertrouwd was. Ik had geen enkele moeite om me aan dat leven te hechten. Enkele weken later belde Flores aan. Ik deed de deur open en zag hem met Messiaanse allures pal staan in een nimbus van wilde sneeuwvlokken. ‘Beste jongen,’ oliede hij, ‘de vergulde kartonnen ster moet je er maar bijdenken. Ik kom voor de ster van dit huis. Ah, mevrouw -’ Anna was achter me de bibliotheek uitgekomen; ze schudde Flores' gretig uitgestoken hand en terwijl hij haar het doel van zijn bezoek uitlegde (een reportage voor de krant) loodste ze hem mee naar haar plaats bij de leestafel. Ze knipoogde nog even naar me.
Flores kreeg zijn reportage. Toen het interview enkele dagen later gepubliceerd werd, diende de arme reporter onbewust als repoussoirfiguur. ‘Oud zijn is lastig,’ merkte Anna op, ‘Mijnheer Flores is met me komen spreken alsof ik al met éen been in het graf sta en mijn werk al af is. Maar mijn werk is nog niet af, zolang ik nog nadenk zal het niet af zijn. Ik moet natuurlijk sterven binnenkort,’ (hier sloeg ik preuts mijn ogen neer) ‘maar de tijd die er nog is zal goed besteed worden. Haal dat koekblik eens van het rek alsjeblieft.’ Het blik bevatte oude foto's, die ze voor zich op tafel uitspreidde. Vijftig paar ogen beantwoordden mijn blik, sommigen veroorzaakten een vreemde, bedwelmende pijn. ‘Nooit gepubliceerd,’ verklaarde ze, ‘ze waren te persoonlijk voor mij, ik kon niets aan hen verklaren. Deze mensen zijn mijn verzameling. Ze leerden me allemaal iets dat ik zonder hen nooit verondersteld zou hebben. Hier heb je Sophie, buiten in de tuin (o die radeloze ogen van mijn liefste, dacht ik in versvoeten, met een schok herkennend). Mensen zouden Sophie een mislukking noemen allicht. Maar ze bracht me iets bij dat alleen zij kon onthullen.’ Anna zuchtte en keek om zich heen, naar de voor eeuwig in een hemelse stralenbundel gevatte heilige wiens tong nog in de beulstang bungelde en naar de engel, even hiëratisch als de verkondigingslelie in zijn Byzantijnse hand. ‘Mijn vader was een connaisseur van schilderijen - de beste. Een penseelstreek was genoeg voor hem, hij kon bij wijze van spreken van die penseelstreek terugredeneren naar de allereerste oorzaak. Ik wou altijd graag een connaisseur van mensen zijn, daarop heb ik me heel mijn leven geconcentreerd. Deze foto's -’
Ik knikte, niet goed wetend waarom.
Het koekblik staat nog altijd op dezelfde plaats in het rek. Ik open het bijna nooit, want het is mijn eigen doos van Pandora geworden, vol van een obsessie met de dood en alle ziektes van de herinnering.
Leen Huet
|
|