| |
| |
| |
Anneke Brassinga
De woorden van het lichaam, of: Het houden van de mond
Restanten. Te hangen als schapenrafels aan haast onzichtbaar mager prikkeldraad. Wol, zonder geschreeuw de wind gehoorzamend die geen zintuigen vergt. Af en toe het pikken van een vogel die haar nest aan het bouwen is, een beschutte broedplaats vlecht uit teennagels, verloren veters, buigzame visgraten en dat vuilgele pluis; gehangenen zonder lever. Elk uitzicht biedt louter restanten. Vlokken, groene grasbulten, paaltjes, in de grond geslagen, scheef gezakt of geschopt, wie zal het zeggen? Zij niet. Zij zijn woorden die getuigen van gedane daad. De lichamen, daders, hebben zich verwijderd zoals de ene mens de andere verlaat, gedreven door de grillige impulsen van het grazen. Meegevoerd op de springvloed van de lucht, door een stier op de horens genomen? Door de kunst van het verdwijnen wordt wat achterblijft zo mooi.
Thuiskomst. ‘Het paardje is moe,’ riep Nijinsky en viel neer. Dood-gesprongen. Wat een lichaam na het bittere einde zegt, stemmeloos, zonder aanhalingstekens: ik ben ten volle aanwezig, ontzield. Dat is het verschil met iemand wiens lichaam met onbekende bestemming is vertrokken. Die is ten volle afwezig, maar bezield, spokend door het hoofd van wie ter plaatse achterbleef in het huis vol woorden: een asbak, vuile en gewassen kleren, doorgaans dierbare maar nu groezelig van venijn geworden attributen her en der, een briefje zelfs. Ik ben weg, staat daar geschreven. Het treft als een ongewenste intimiteit, een klap in het gezicht wellicht. De doden, moede paardjes, rusten in vrede, maar een vluchteling is zonder verblijfplaats, louter lucht vol zwermende, malende woorden.
Sommige gordijnen rijzen als bloemfonteinen vanaf de vloer op naar hun rail. Andere hebben een afgezakte onderrok van vitrage. Zo zijn er ook schelpsculpturen die eindigen in een peertje bovenop dat licht uitstraalt, voor wie het knopje weet te vinden, onder de kap, in de fitting verborgen. Er zijn schuifladen van
| |
| |
namaak eikehout die kromgetrokken scheef in de kast hangen en er bestaan keukentegels met een vrolijk dessin van koffiemolens en -potten, ijskasten die zich moeilijk laten opentrekken doordat ze van binnen zijn geschilderd met verf die altijd plakken blijft. Er zijn liefdes die na jaren kromtrekken en toch blijven plakken. Waaraan? Ach, zegt hij, dat ik terugkwam was omdat mijn benen die kant uitgingen, ik kon er niets aan doen, mijn bewegingen gehoorzamen aan ondoorgrondelijke natuurwetten. Is de wind gedraaid, het tij gekeerd, is de stier gaan liggen of kreeg de zwerver een schop, gemeen en onverhoeds? Liefde. Weten benen wat liefde is? Heeft een maag lief? Een mannelijk lid, kan het oprecht smachten naar die ene inham uit duizenden? Kan elke thuiskomst gelden als experimenteel bewijs?
Gezinsleven. Neem nu Margaret-Mary, wier moeder altijd thuis zat te wachten tot haar dronken lor heelhuids terugkwam. Na jaren van niet vergeefs wachten en steeds opnieuw wachten geschiedde het dat de zuipschuit werd doodgereden, per ongeluk natuurlijk, door de vrijer van zijn dochter die nadien dan ook niet met hem in het huwelijk is getreden. Hij raakte enkele jaren na de noodlottige aanrijding in coma, suikerziek als hij was, bleef daar een half jaar in liggen en is toen alsnog heengegaan. Margaret-Mary woont nu samen met haar simpele broer die zonder nek uit zijn kleding opsteekt als een tot barstens volgroeide, rood aangelopen koolraap. Ze spreken niet met elkaar. Ook hun moeder ligt op het kerkhof. Zij is vijfendertig, Margaret-Mary, fors en lichtrossig en opgewekt trapt zij zich op haar fiets van het ene huis naar het andere om schoon te maken. Zij heeft hiermee haar bestemming gevonden. Waarmee? Met een keten van oorzaak en gevolg waar het arme schaap volkomen buitenstond, tenzij haar vader zich dagelijks bezatte om een zondige begeerte naar zijn dochter te bedwelmen. Dat kan, zelfs indien Margaret-Mary zo lelijk als de nacht zou zijn is dat niet uit te sluiten. Maar dan nog stond zij erbuiten. Ik daarentegen houd mijn bestemming ferm in de hand: onbekend.
De krant. De schrijver zit in de keuken, op een dikke krant, tegen de kou van het hout of god beware het kunstleer van de zitting die hem opwachtte in het vreemde huis, gehuurd aan een vreemde en hopelijk barre kust om onder vreemde en barre omstandigheden iets los te wrikken uit de zwarte wanden van de ziel. Is er een diamant? De woorden worden als vishaakjes neergelaten en op en neer gehaald, krabbend. Af en toe komt er een grijze kiezel boven, die lauw wordt in de hand, vol genegenheid. Je kunt erop sabbelen, dat is al. Dat is heel wat. De krantekop luidt: Platgedrukt in Badhokje.
| |
| |
Het raam. Er was eens een man die wegging. Er is altijd een man die weggaat, als er al een man is. Er zijn er die blijven. Maar waar? Bij wie? Aan de overkant van de baai, op het schiereiland, rijdt in de gevallen nacht een tractor: traag verplaatst zich het schijnsel van de koplampen, weerspiegeld in het laagwater van de baai. Is dat het weggaan en terugkomen, van buitenaf gezien? In het donker hield het schijnsel even stil, doofde en was een poos verdwenen. Daarna begaf het zich in omgekeerde richting, terug dus, van hieruit gezien. Bewegingen worden gelezen door hun getuigen. Je kunt lang in de waan verkeren dat je medeplichtig bent en geen getuige. Zoals je kunt geloven dat een raam, tot nu toe dicht, open kan en daartoe ook is aangebracht. Tot je de kruk omhoogdoet. Het kozijn blijkt op één scharnier, het onderste, te hangen en zijgt open op een manier die onherstelbaar lijkt. Gelukkig bestaat er grof geweld; daarmee kun je zo'n bedrieglijk raam dichtrammen, voorgoed. Voortaan is het een abstractie - tenzij het spontaan uit het kozijn valt, duurzaam ontwricht door de gebeurtenissen. Hoe lang houdt men een onhandelbare opening dicht? Laat het huis zijn mond houden. Er zijn muren - een dom feit, niets nieuws maar altijd over het hoofd gezien. Nu pas kun je ze gaan aandikken, in de hoop dat ze de ramen stevig vasthouden.
Rimpels. De enige ware lichaamswoorden spreekt de droom, in raadsels die de wakkere geest niet verstaat en alleen een onverbiddelijk besef van doorstane waarheid nalaten. Waar je evenveel aan hebt als aan een blik in de spiegel: ook die wordt tijdens een leven eindeloos herhaald. Er is nauwelijks een andere conclusie aan te verbinden dan dat de tijd verstrijkt. Eén verstaanbaar woord van het lichaam beslaat een jaar of tien, duizenden dromen, duizenden blikken in spiegels. Je ziet lijnen om de ogen ontstaan, van het ingespannen turen naar jezelf.
Sentiment. Woorden moorden. Vlijmende taal, wurgende voorzetsels van uitwerpsels, stipulaties. Doorzeefd van zijn dwingend spervuur leek haar lichaam op een drooggevallen baai met ontelbare vochtige putjes die alleen nog licht vingen, ontledigd en wit als een door islamieten geslacht schaap. Van haar voetstuk getuimeld is het kruipen geblazen, tegen de wind in, net als het opkomend tij. Een schapenflard zo gehecht aan prikkeldraad dat het van geen wegwaaien wil weten en schreeuwt, ondanks de lauwe kiezels in de mond: ‘zoon van een teef!’
Wat ik als lichaam heb begrepen heeft zich tot woord verwijderd. Sindsdien leef ik met andermans woorden op schoot en tussen de benen, warme woorden, soms een beetje klef. Een kamerplant zoals hier tegenover me staat is eigenlijk al te intiem,
| |
| |
vergeleken bij wat ik mis. Hing er maar een bordje: kamerplant. Dat hoef je ook geen water te geven. Hoe moeilijk is het, sentiment af te leggen en toch iets over te houden dat levenskrachtig is? Alsof je natte schoenen hebt en niet naar buiten kunt terwijl de regen waarin je liep, verloren, is opgehouden en de zon is doorgekomen, voor jou te laat. Een zaak van geduld, want ook de broek moet drogen. Het lichaam zelf is goddank waterdicht. Ik was op een druilerige ochtend te vroeg van huis gegaan toen ik opeens tot de kuiten in het drassige wad wegzakte. Het begon hard te regenen. Ik liet de dag voor wat hij was, ging terug, spoelde de modder uit mijn broek, stookte een vuur, deed de schoenen in bad en zette ze op de hete schouw. Nu schijnt de zon, de putjesschepper, op het wad, schept ze vol zilveren dubbeltjes, kwartjes, guldens. Nu schijnt de zon en drink ik bier, verwens de zon vanachter het dichtgeramde raam, op blote voeten, zonder broek.
Erfenis. De eenvoudigste dingen zijn haast ondraaglijk omdat het lichaam overal onderuit wil komen. Het wil geen pijn hebben, geen honger, geen natte kou. Voor het minste of geringste neemt het de benen. Het graaft zich in in eigen vlees, kweekt zichzelf als een volkstuintje op, bemestend in de vorm van volle borden macaroni met leverpastei en wordt ten slotte een wandelende loopgraaf. Diep binnenin heeft zich de schutter verschanst, vermoedelijk omdat zijn ammunitie op is; zijn vlees is wat hem nu tot territorium reikt, het is niet eens een schild maar bijna een gezwel dat elk voelen van de buitenwereld voorkomt, belet of verhindert, hoe moet men dat noemen, men is als een wolk, zichtbaar en kolossaal, en toch afgestompt. Ik heb een vrouw gekend die zo, als in een cocon, haar lijden doorstond. Wie was dat dan? Wanneer begint nu eindelijk het verhaal? Nu goed. Ze is al dood en was zo oud als ik nu ben (om discreet te blijven), ze had lang, steil, rood haar. Op de dag van haar crematie ging het huis naast het mijne in vlammen en rook op. Ik zie haar glimlach nog weleens, stralend, los van het lichaam zoals die van de Cheshire Cat. Zij werd als kind in bad, naakt, nat, afgeranseld. Dat vertelde ze. Ik was op bezoek, een snikhete dag. Melige, oudbakken appeltaart met kleverig smeltende poedersuiker. Zij vertelde alle gruwelen die haar waren overkomen, urenlang, van de wormen in de rijst tot aan het debiele broertje dat zij niet was. De woorden gleden uit haar opgezwollen, gebarricadeerde lichaam. IJlhoofdig zat ik haar aan te horen, urenlang, slikte de woorden, stikte haast in het zanderige deeg. Ze vertelde hoe de poes was doodgegaan. Het was laat in de avond toen ik eindelijk buiten stond en vanuit de open deur die glimlach ontving. Ik heb haar nooit weergezien. Hem ook niet, de afwezige op wie ik verliefd was. Een jaar later zag ik na de brand die glimlach zweven, luchtige erfenis.
| |
| |
De muur. De terugkerende onderbreking van de continuïteit, de gedurige verstoring van de gestage voortgang. Steeds opnieuw dat roet in het eten, bij het stoken van turf. Als de netvliezen maar niet scheuren. Prikkeldraad is niet gezond om langdurig naar te kijken. Aan schaaphorens kun je de ogen ook flink openhalen. Zoals de vinkjes een kerstbal lijken te schillen, de ene na de andere, en zilveren rafels in je oor laten glijden, scherp en broos. Waar het om gaat is dat de keien van de muur tegenover mij (waar dat bordje kamerplant zou moeten hangen), een verticale grijze bedding van cement waar de keien, groot en klein, ruim omrand in elk hun eigen vorm gearrangeerd zijn, afgeplat natuurlijk om een wand te vormen die niet al te bobbelig is, langzamerhand een groot overwicht krijgen op mij. Tegenover hen ben ik een lichaam dat komt en gaat. De keien hebben ooit tot een berg behoord. Kijk ik niet naar de muur maar opzij, uit het raam, dan staat er ginds een berg, de kop tussen het machtige schouderophalen van zijn vleugels gedoken, stenen roofvogel in opvlucht. Croagh, een vogelkreet. Dat is wat ze uitspreken, hier in de kamer; hun getemde vorm is nog machtiger dan hun oorsprong, want schijnbaar zwevend in het cement zijn ze zwaar en licht tegelijk. Opstijgend, zou je haast denken, als de bloemfonteinen van de gordijnen en het schiereiland dat eeuwig zijn rug uit de waterspiegel blijft tillen. Kan een eiland ook grondden? Smoesjes. Alsof je niet graag zelf je ronde rug eindelijk uit het water zou willen tillen. Om als een steen, woord geworden, in en tot een muur gemetseld, de zwaartekracht te trotseren. De echtverbintenis. Tot een aardbeving ons scheidt, die ons in een vurige muil zal werpen om te worden versmolten, opnieuw één. Stenen zijn in diversiteit saamhorig zoals dat mensen nooit bij leven lukt. Na hun dood liggen ze eronder, dat is een symbool voor het onmogelijke: iemand een
vaste plek bieden. Lepelen, rug aan buik, knie in knieholte, neus in nek, in het onderdekense duister. Maar ik deel het bed met een elektrische deken.
Los en vast. Een landschap heeft louter metrum nodig, heffingen en dalingen, om de indruk te wekken wakker te zijn en elk moment te kunnen opstappen of wegzwemmen. Dat laatste geldt vooral voor onbewoonde groene eilanden wier opglooiing is beplant met evenwijdige meidoornhaagjes van voet tot kruin, en waar in de aldus gevormde segmenten koeien en schapen grazen, beter gezegd zwarte en witte stippen die bewegen of stilstaan. Rust is wachten op beweging. Er ligt in besloten dat alle dingen tijdelijk zijn. Het lichaam - wat is dat? In rust een haard van verzet, een struik vol sluipschutterhoogspanning. Het gaat om terug te keren, het geeft zich om te voelen hoe zelfstandig het is, nadien. Het liegt dat het barst en noemt dat ‘het hart uitstorten’. Het laat geen woord van je
| |
| |
heel. Het kan niet velen dat gedachten elders zijn, bij een kinderkoor dat als een kudde schaapjes staat te zingen Ave maris stella, geschreven in 1610. Het kan niet velen dat gedachten hier zijn, het vreest elke gedachte van elk lichaam. En veinst daarom vertrouwen. Het lacht en laat blikkerende tanden zien, het duwt zijn tong in je mond om elk verzet te smoren. Het omhelst je zodat je geen kant uitkunt, duwt je tegen de grond. Terwijl het niet anders van je wil dan met rust gelaten worden; al deze bewegingen zijn voorzorgen. Nee, dat was geen vlinder die langs het raam geblazen werd in de razende storm, maar een voorjaarsblaadje. Het ene lichaam bezit het andere om toch maar iets te bezitten, al is het roestig, rimpelig, onvruchtbaar, kortademig - het is symbool van het eigen vermogen tot betovering, bekoring, begoocheling. Berg je maar, wanneer je geen symbool meer bent. De woorden zullen je in de mond besterven, langzaam zak je weg in het veen. Je bent een fenomeen geworden, de ander kijkt belangstellend en een beetje geniepig toe: je zit vast.
De mol. Er is vast wel iemand die van haar houdt zonder dat ze het weet. Wat een sprookje. Wat een verbluffende gedachte. Op slag is alles goed. Het lijkt wel godsdienst: Jezus Redt. Wie zou het zijn? Misschien een mol. Die niet in reïncarnatie gelooft, niet verlangt in een prins te veranderen door de kus van een prinses. Die haar ondergronds opwacht en discreet aan de kist zal kloppen. (Zoals jij aanbelde en ik opendeed. Eerste blik, eerste schrik. Jij droeg een vest van zwart velours.)
Een mol met een bosje boterbloemen in zijn roze gehandschoende klauwtjes. In het aardse souterrain heeft hij haar voetstappen beluisterd, adem stokkend in zijn keeltje van al die oeverloze ongeweten liefde. Bij wandelingen en boodschappentochten wist hij haar aardig bij te houden, gravend als een bezetene, voor niets en niemand uit de weg gaand. Het gelukkigst was hij als ze stil zat, rookte, af en toe schuifelde met een stoel of de maat van de muziek meetikte - hij zat dan als een hondje op zijn schonken, het kopje schuin, verdiept in luisteren. Hij wist dat zij daar was, een paradijselijke rust en vertedering hield hem bevangen. Af en toe wierp hij een zandhoop op ter ere van haar, 's nachts, voor als ze in de ochtend naar buiten zou kijken en denken: Hee, een mol! Hij verlangde niet anders dan dat zij zou bestaan en ooit zou sterven, naar hem in de aarde toekomen. Paardebloemwortels en engerlingen zou hij als gaven aan haar dode voeten leggen. En terwijl ze langzaam uiteenviel zou hij haar opeten, eerbiedig.
Lachgas. Denken dat ruimtelijk wordt, zich van de plattegrond of vloer verheft, zwevenderwijs afstanden overbrugt, terug kan gaan
| |
| |
naar al even ruimtelijke herinneringen, is niet uitsluitend dienstbaar aan het ik dat in het middelpunt van het universum moeizaam voortstrompelt, daar beneden over de levensweg, maar beziet zichzelf van heinde en ver. O heinde, hoe ver is dat? Daar wordt aan de deur geklopt, hard geklopt zacht geklopt, hoor je in het tweede deel van Schönbergs tweede strijkkwartet. Er wordt voortdurend begin gemaakt, een deur verder, nog een verder. In het derde deel gaat de deur open, de zangstem valt ermee in huis; ‘lang was de reis’. In het vierde deel is men buiten, ruimtelijk geworden, ‘ik voel de lucht van een andere planeet’. Het is geen symboliek maar belevenis van klank, ‘boven de laatste wolk in een zee van kristallen glans zwevend’. Minieme luchtstroompjes worden aangestreken, gewichtloos trillend, een leeuwerik gepassioneerd als een mens die uit zijn Qual is ontsnapt. Is het paradijs vervat in het ogenblik van sterven? Ik heb het hoofd van een dode gezien dat leek te zweven boven het kussen waarop het had moeten rusten. Als was de inhoud van de ziel vederlicht geworden binnen het benen omhulsel. De dood steeg haat naar het hoofd, de ziel werd lachgas in de schedel. Haar denken begaf zich naar ongekende dimensies: dat had ze voorspeld. In die dimensies kan het ogenblik uitdijen tot eeuwigheid, god, waarom niet. Dat ene ogenblik, in onze ogen, de overschrijding die geen einde heeft, alleen begin is in de tijd die Augustinus de goddelijke tijd noemt en die volgens hem zonder duur of verstrijken is - de rest is Quintessence of dust. Zo kan ik me, welwillend en nieuwsgierig tegelijk, iets voorstellen bij het hemelen. De tijd staat voor eeuwig stil maar blijft bestaan. Maar wat ik me nu afvraag: kan ik bij mijn terugkeer jou in zo'n staat van ruimtelijkheid aantreffen?
Niet stervend, maar bij voorbeeld: een ruiter, de benen van zijn paard driemaal zo groot als zijn lichaam, hij houdt in zijn ene hand een schilderpalet, in de andere een penseel. Daarheen is zijn blik gewend, zijn rug naar mij toe, het paard slaat vonken uit de lucht. Het is eerder een ezel natuurlijk, die de schilder draagt, maar zijn tempo, gestileerd, lijkt zo snel dravend. Het geheel is in rafels en strepen versplinterd alsof de handeling van het schilderen wordt uitgebeeld. De draaiing van de schilderende romp, de wijd-gespreide armen steeds wijder nu, het paard gaat langzamerhand teloor in een balletrokje, een wolk van een tutu of sari. Het penseel is uitgewaaierd tot een zwierige sluier in de wegdrijvende hand. De danser bevindt zich op een lotusblad. Dat is het voordeel van een wolk; hij blijft ontsnappen. Zo liefde al bestaat, geen waan is.
Incest. Het echtpaar Broer en Zus lijkt haast een tweeling, beiden even kort en stevig wandelen ze elke avond langs de weg, naar de kroeg. Zij een rood regenhoedje, hij een groen. Ze kijven en kib- | |
| |
belen als elk ander echtpaar. Als ze ruzie hebben lopen ze een eindje achter elkaar. Debiel zijn ze ook. De kindjes die ze maakten zijn elders ondergebracht, men heeft haar ten slotte maar gesteriliseerd. Je kunt al van veraf zien hoezeer hun eigen bestaan tot de rand toe gevuld is met zichzelf. En met elkaar als ledematen die soms elk een andere kant op willen of in elkaar verstrengeld zijn. Meestal gaat het andersom, wordt men door het huwelijk broer en zus. Wat mis ik als ik je mis? De prikkel om de verzenen tegen te slaan, het verschil, de afgrond om in te zweven. Het vallen. Het beklimmen van een leven, van Diamond Hill, het pad door dras en moeras kwijtgeraakt en teruggevonden, het in het omzien zo eenvoudig te zien kronkelen, de stenen kam van helwit kwarts bereiken waar het hevig waait. Jezelf over de scherpe brokstukken hijsen, omhoog, dan door een kuil in de bergrug, van verende droge bruine turf, opnieuw een punt van kwarts op, de top. Verhit in de brandend kille wind staan en zien hoe het landschap eindelijk zichzelf is: aaneengesloten, dalend en stijgend als een ooit neergeworpen gevlekte lap, naadloos en levend, lichtend en sleets. Zoals elk muziekstuk deel van de grote muziek is, en jij en ik tot de onmetelijke kudde behoren van levenden en doden, die langzamerhand in de minderheid zijn naar men zegt. Kudde van herkauwende, grazende, elkaar bestijgende en neerzijgende, vadsige en bezeten platvoetigen. Laatst, in een stadje, in een flits, bij het per auto ronden van een hoek, meende ik een engel in de lucht te zien zweven, vlak voor en ter halver hoogte van een gevel, of eigenlijk er tegenaan. Het was een welgevulde witte overall met huisschilder, op een ladder. Hardnekkig blijft zich de flits herhalen, de blik op de engel.
Als bij verliefdheid iets ziende: of het bestond blijft een raadsel, ook als je het weerziet, dan is er de abrupte onderbreking, ruptuur tussen staan en zweven.
Namen. Bolinglanna. Een symbool, oningevuld, en blijft dat ook. Soms ontwaakt men uit afwezige gedachten en beseft in een werkelijkheid geworden droom te verblijven. Dit krakkemikkige fornuis, Consort ofwel gemaal geheten, met zijn stille gele vlammetjes die roet aan al de pannen plakken, dit huis met naar buiten vallende ramen en uit het lood hangende kastdeuren, met uitzicht vanaf de schrijfkeukentafel op de ijskast die Snowcap heet en de rode broodtrommel waar Lucy op staat, dit is identiek met wat ik heb gewenst. Zo simpel is het ook voor een debiele broer en zus die als man en vrouw leven. Wat moeten zij grenzeloos intiem zijn zonder het te weten. Zij hebben nooit iets anders hoeven wensen dan het meest nabije om te krabben, te strelen. De holbewoners van Arshile Gorky's schilderijen, grotten waarin wereldse zaken opgloeien, oude auto's, verwrongen resten van huisbrand, de vloei- | |
| |
ende lijnen van door niets te onderbreken leven waarin elke dode een scheurtje trekt zodat het naadloos kleed op het laatst een en al craquelé is, zeildoek, slangehuid uit één rondgeschapen stuk. Het is niet stuk te trekken. Het zal wel ooit zo dun worden dat ik erdoorheen kan kijken en het zwart van Pascal zien, vlak voordat ik het ontval. Het is beangstigend dat materie zo wellustig is als broer en zus, zo vanzelfsprekend intiem. Van de botervloot met de doorzichtige plastic roef op zijn aluminium ark, tot het zand dat ik aan mijn schoenen binnendraag en buiten weer laat verstuiven. Goesting tussen een houten keukenlade en het plastic aanrecht dat er overheen hangt. De erotiek van de autoband, zich wrijvend aan het wegdek en vice versa, vier autobanden tegelijk, een orgie van rubber- en asfaltdeeltjes die zich vermengen, buitelend, gloeiend heet, in fracties van seconden.
Dampkring. Geheimzinnig en gruwelijk nabij. Waar is de grens tussen mond en lucht, als ieder luchtdeeltje door het lichaam wordt verwerkt, verkracht, overweldigd, is het dan niet de lucht die zich in mij binnenworstelt, mijn spieren aandrijft tot het uitzetten en inkrimpen van de ribbenkast, word ik geademd door de lucht zoals de ijskast door mij wordt bekeken, terwijl hij daar staat en zich van geen mens bewust is? Ik gebruik hem, met zijn bipolaire stroomvoorziening, mijn lichaam wordt gebruikt door de godganse dampkring, al het levende bevindt zich binnenin die glasachtige kwal en wordt daar zonder ophouden verteerd, geschapen, geprest tot beweging, tot slaan, hakken en snijden. Wat ik mis als ik je mis, is de ruimte om ons heen die ons tegen elkaar aanduwt, bijeenbrengt als twee polen van tegengestelde spanning, zich laaft aan de magnetische krachten en ze over grote afstanden in stand houdt. Zoals je hand boven de mijne op tien centimeter van elkaar: prikkeling in de vingertoppen. Er is niets aan te doen, het is de lucht en hangt erin, gevangen in het web van stromingsvelden. Het kneedt de substantie die wij als persoonlijkheid beschouwen, onvervreemdbaar, maar die ons wordt ingegoten, in ons binnenglipt bij elke ademtocht. Zoals mijn eigen lust zich aan mij vergrijpt, zoals ik ongemerkt verstrikt raak in elke plek waar ik verblijf doordat die plek de zinnen binnendringt. Zo worden trekvogels bij elke vleugelslag verzwolgen door de wereld, opgetild en gesleurd tot eindelijk de niet te weerstreven kracht bedaart en ze laat dalen, vallen, dodelijk vermoeid. Zich niet te verzetten tegen die volstrekte, onmeetbare, alle leven als voorwaarde voorafgaande gevangenschap; elkaar vriendelijk te groeten bij het elkaar tegenkomen in die stolp van het doorzichtig, verraderlijk creatuur dat ons als microben doet wemelen; en gewillig toe te geven aan de lust tot wrijving, in- en uitwendig, die de lucht ons slinks ingeeft. Ik adem,
| |
| |
ik word geademd, dus ik ben. Pas het denken brengt je op de gedachte. Het besef hoe onherroepelijk de gevangenschap is biedt de enige vrijheid. Een schapenflard aan prikkeldraad, verlost van de lust tot schreeuwen. Ik en Lucy, Sneeuwkapje, de gedroogde bolderik en de overzijde van de baai, in mist opgegaan, het blik bier en het vuil onder mijn nagels, wij kennen onze plaats, stilgelukkig - hoe zei Adwaita het ook weer? Daar wordt op je gewacht.
Huisdier. Het nietsdoen na afloop. Van wat? Het doet er niet toe. Na afloop. Van de wandeling, het verblijf, de liefde, de maaltijd, de muziek. Het betekent niets, vol te zijn als de baai bij hoogwater. Erger nog, het stelt niets voor. Het komt nergens op neer, geen gekunstelde vorm, noch vertoon van cultuur. In tegenstelling tot het gezegde komt er na het fressen weinig of geen moraal. Eerder een luwte in lichaam en geest waarin wat flarden van frasen, aroma's, kleuren en onwillekeurige spiertrillingen komen en gaan. Het uitzicht is klaar. De maat vol, van tijd en getij, en zo stil dat het schiereiland eindelijk volledig weerspiegeld ligt, verdubbeld, eindelijk een complete vis met ribbels rondom, meidoorngordels op groene huid. Maar het mooiste is het om op een hete zomeravond als de zee wel poolijs lijkt, zo wit en vol licht, het vuur in de haard aan te maken en te zien hoe de vlammen hun eigen gang gaan, niets van doen hebben met de zoelte buiten het raam. Het vuur is intiemer, zengender aan de huid dan zon. Je huivert erbij van herinnerde kou en regen. Het dient nergens toe maar is van het grootste belang: natuurlijk en kunstmatig tegelijk. Het verdubbelt en weerspiegelt de geloofwaardigheid van het uitzicht op de ongeremd serene zomerlichtval, roerloos tot in de grashalmen toe, met zijn even serene tongengewemel, zijn kalme knisterende nachtelijkheid van smeulen, gloeien, uiteenvallen. Het is een huisdier, zwarte kat die zich overal wast met vurige tongen. Zich wast tot witte as. Twee zwarte katten die elkaar wassen tot witte as. Op hun heetst zijn de vlammen blauwer dan de lucht.
|
|