Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||
Stefan Hertmans
| |||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||
Bart Vervaeck spreekt in dit verband van een corpus als mediatie van het lichaam-van-de-tekst en het lichaam-in-de-tekst. Dit denkbeeldige en toch tastbare corpus, dat uitsluitend in en door de tekst voelbaar wordt, is het snijpunt van een afwezige en een aanwezige lichamelijkheid tegelijk; er is geen hiërarchie tussen beide mogelijk, slechts een door de grammatica en de syntaxis heen oscillerend lichaam dat ‘samenhangt met socio-culturele praktijken en praktijken rond het lichaam, die kunnen worden onderzocht op hun objectieve condities’, zoals Bart Vervaeck het samenvat. Ik citeer hem nog even: ‘Omdat het lichaam-in een concretisering is van het lichaam-van, verschaft de studie van het eerste toegang tot het tweede.’ Dat betekent dat we als het ware tegenstroomopwaarts in de tekst kunnen lopen om via de lichamelijke referenties in de tekst een moeilijk vatbare en toch ergens tastbare aanwezigheid van de auteur te ontmoeten, iets dat ons lijfelijk raakt zonder dat we het exact kunnen benoemen. Dit moment van de ontmoeting reveleert ons het corpus, samensmelting van lichaam-van-de-tekst en lichaam-in-de-tekst. ‘Zo'n studie van het corpus is in de eerste plaats een studie van de stijl, de manier waarop het lichaam beschreven wordt.’
2 Elke tekst is een verschrikkelijk hors-champ, een off-screen, een verwijzing naar iets dat buiten de pagina, in de reële wereld, pas zijn res extensa, zijn uitgebreidheid in de ruimte krijgt. De huid van de tekst verbergt iets dat elders is - de vertelling, een gebeuren, een verhaal, een moord, een geboorte of een getaboeëerde copulatie - en het lijkt microscopisch te krioelen onder de verbeeldende, schavende blik. Als de tekst met erotische pijn geconnoteerd raakt door het penetreren van mijn blik - want dat suggereert Roland Barthes herhaaldelijk - wat heeft hem zo kwetsbaar gemaakt? Is de tekst zo'n dunne huid dat ik erdoorheen kan kijken en daar het innerlijke leven zie krioelen in de beeldspraak van een bloedsomloop, ongeveer zoals Da Vinci het lichaam opensneed om te vinden wat de waarheid was over de innerlijke wereld, de ingewanden van de mens? Misschien is dat in elk geval waar voor de burgerlijke romantraditie tot en met Thomas Mann: de lezende blik doet aan vivisectie, hij snijdt lichamen en hoofden open en leest de sporen zoals de mens vroeger ooit uit de ingewanden de toekomst te voorschijn wou lezen. Er is in dit verband een hoogst onthullende passage te vinden in De Toverberg, waar de jonge Hans Castorp, wie het hoofd op hol is gebracht door allerlei theorieën waar hij nog het begin niet van had kunnen vermoeden, in de halfslaap, zittend boven zijn opengeslagen boek, een soort gedroomd en collectief lichaam ziet opdoemen, het lichaam van de humanistische en tegelijk ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||
scheurde mens zoals Thomas Mann zich die altijd had voorgesteld: een beetje androgyn, groot en toch intiem, focus van de paradoxen van overstijging en aanraking, nabij en veraf. De koortsdroom van Hans Castorp verbeeldt, zoals we door de auctoriële stem van Thomas Mann omstandig te weten komen, het lichaam van de moderniteit, van de burger die droomt dat het ultieme lichaam uit zijn boek zal oprijzen alsof Adam en Eva, één geworden bij hun verdrijving uit het paradijs, daar plots naakt voor hem stonden en hem vertelden wat de bijbel niet zo uitdrukkelijk vertelt: dat we bij de verdrijving uit het paradijs de encyclopedie als troostprijs hebben meegekregen. Dit lichaam lijkt, op het einde van Castorps hallucinatie, toch op het begeerde lijfje van de krolse jonge Russin, Madame Chauchat - haar naam liegt er niet om: mevrouw het warme katje. Dat dit algemene, universele lichaam van de encyclopedie zich plots omwendt en het gelaat van de geïndividualiseerde geliefde of begeerde vrouw onthult, dat is blijkbaar, volgens Thomas Mann, de loop der dingen: achter de anonieme huid van de tekst zit altijd een individualiseerbaar personage dat we zelf ontmoeten in ons eigen verhaal. De koortsdroom van Castorp, het opdoemen van dat lichaam voor zijn ogen, die de encyclopedie willen begrijpen, heeft exemplarische waarde, en dat niet alleen voor de wereld van de moderniteit, wier crisis en overgang Thomas Mann in De Toverberg schilderde; want in dit boek zal zelfs het gebouw, het sanatorium zelf, soms samenvallen met de beschrijving van een beschermend lichaam. Lezen werd voor de argeloze jonge Hans Castorp op die manier meteen bijna tot een visionaire revelatie; hij zag iets opdoemen van de ultieme waarheid, het apocalyptische vergeten visioen dat achter elk lezen schuilgaat en dat in de geschiedenis geleidelijk vergeten, bedolven is geraakt onder een huid van tekens. Lezen is oeroude bodyculture, een cryptische lichaamscultuur, maar de referent is frustrerend sterk ondergedoken, hij verbergt zich tussen de plooien van de verschijningsvorm van de tekst en in de labyrintische gangen van het verhaal dat in de tekst wordtGa naar margenoot+ opgeroepen.
In de diepte van de verborgen geschiedenis, die door de teksthuid wordt bedekt, zit de geschiedenis van de mens, zo lijkt Thomas Mann te suggereren - vandaar misschien zijn fascinatie voor de zieke, luciede medemens; wat ik ook oproep, hoe fantastisch, onwaarschijnlijk, krankzinnig, wreed, wreed schoon of ontstellend de beschreven gebeurtenissen ook zijn - wat eronder verborgen zit is nog veel wreder en veel wreed schoner. Het is het gevoel van de afgrond, van de oneindige verborgenheid van talloze lichamen die tot het lichaam van de schrijvende en de lezende zijn samenge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||
klonterd, een lichaam dat ik alleen kan vermoeden omdat er teksthuid is. Waar rook is is vuur, waar huid is is lichaam, waar tekst is is wereld. De metaforen worden altijd metoniemen op die manier; wat eerst puim verbeelding was, trekt zich open als een verse snijwonde en wordt letterlijk, pijnlijk voelbaar. Het heeft met mij te maken, met mijn wereld, met mijn lichaam. In elke tekst zit een dergelijk gedroomd lichaam als in de hallucinatie van Hans Castorp in De Toverberg verborgen, namelijk de hallucinatie van de verborgen schrijver zelf. We horen hem erdoor ademen en bewegen, lachen, klagen, spreken, hijgen, huilen of grinniken. Hij is het lichaam dat de personages samenhoudt; hij bepaalt hun ademhaling, hun zweet en hun levensruimte. Hij is het lichaam dat samenvalt met de hele beschreven wereld. Alles wat hij verzint is letterlijk waar, want het valt samen met zijn schrijvendGa naar margenoot+ lichaam, en dat is, omdat het schrijft en ik het kan lezen, daadwerkelijk waar en daar aanwezig in mijn oog.
Maar kijk, als dat lichaam van de schrijvende hoorbaar is onder die huid van tekst, dan is het voor mij niet interessant zo lang ik niet het gevoel heb dat er iets in die andere is, dat ik met hem of haar kan delen. Hans Castorps begerende en begeerlijke identiteit bepaalt mijn mogelijkheid tot identificatie met het lichaam dat hij droomt of begeert. Ik wil wel met hem samenvallen, al sporen lezend op zijn lichaam gaan liggen en zo de oudste handeling van de vereniging metaforisch met mijn blik voltrekken, ik wil wel in zijn lichaam met de personages rondzeulen en doodgaan, maar ik kan dat slechts als in dit door mij intuïtief gevoelde lichaam iets aanwezig is dat zowel boven hem als boven mij uitstijgt. In dat encyclopedisch/erotische lichaam van Mevrouw Chauchat klinken de illusoire toestanden van mijn eigen lichaam door. Het is pas mogelijk als in dit lezen, dit schaven van de tekst iets wakker wordt wat, met het woord van Nietzsche, slechts een verschrikkelijke mnemotechnische truc kan zijn: elk lezen veronderstelt een herinnering, en elk herinneren heeft de mens geleerd door pijnlijke inprenting, door kwetsuren en schaafwonden, want op een andere manier onthoudt hij blijkbaar slecht. In elk herinneren, zegt Nietzsche, is een spoor van bloed aanwezig. Het bloed van de eerste pijnlijke noodzaak om te herinneren: omdat we gekwetst werden en dat niet weer wilden meemaken. Maar wie leest zoekt die kwetsuur moedwillig steeds weer op; hij begint soeverein, maar raakt ‘involved’; de plot spint hem in, de lichamen wentelen, hij staat tussen hen in en bevindt zich aan de binnenkant van de leeshuid. Hij is gevangen in dat andere lichaam, en dat lichaam is oeroud; het doet denken aan de eerste sporen, aan dat eerste lezen in het zand, waardoor ik ritme heb geleerd en zo op talen en signalen | |||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||
kwam, zoals Elias Canetti dat suggereert in Massa en Macht: elk lezen is volgens hem spoorlezen, is het terugvinden van een afdruk in het zand, waardoor ik weet hoe snel mijn prooi of mijn belager liep, hoe zwaar die is, hoe lang geleden hij hier voorbij is gekomen. Het lichaam onder die huid vol letters is altijd het eerste hele lichaam, dat wil zeggen het lichaam vanaf de eerste denkende mens, vanaf mijn ontstaansgeschiedenis, die mij tot op deze plek, tot op deze dag, en tot op deze bladzijde heeft gebracht; dat lichaam neemt oeroude of algemene vormen aan en gaat zo gelijken op de gestalten die ons plagen in de droom.Ga naar margenoot+ Castorp is niet zo van slag omdat hij Mevrouw-Het-Warme-Katje herkent, maar omdat haar lichaam verwisselbaar is met wat hij noemt het anatomische anonieme lichaam van de mens-als-soort. In de encyclopedie van de soort herkent hij de sporen van zijn intieme geschiedenis. De tekst verbergt dit lichaam alleen maar opdat ik het zou ontdekken; elk lezen is een door mij op gang gebrachte historische striptease, en ik herhaal in dit ontsluieren slechts de begeerte van de schrijver naar de lichamen die hij vult met zijn eigen lijf; ik appeleer aan dat oud verlangen om te voyeren, om te zien hoe het met de anderen gesteld is, of ze ook net als ik begeerte, schrik, eenzaamheid, euforie, nostalgie, bloed, zweet, urine, zwakheid en naaktheid kennen en hoe ze daar mee omgaan. Mijn schaven langs die grote oude huid - de teksten van een groot deel van ons verleden zijn tenslotte als inscripties op huid tot ons gekomen, ik bedoel als beschreven perkament - ontstaat uit mijn verlangen om te weten hoe het binnen in die andere gesteld is, het is mijn verlangen om erbij te zijn, onder die huid die ik moet schenden en opensnijden om te kennen, om te weten dat ik niet alleen ben, en dat ik via beschrijvingen van lichamen, landschappen en straten kan copuleren met de wereld die naar mij verlangt en waarnaar ik telkens weer verlang. Het is mijn appèl, mijn smeekbede aan de wereld om mij asjeblief niet in de steek te laten. Wat ik daar eigenlijk zie, als ik lang en langzaam lees, dat is een soort schrikbeeld dat me aan de schilder Arcimboldo herinnert: een denkend, Gorgonisch schrijvershoofd dat is samengesteld uit lichamen, een heel lichaam dat uit ontelbare andere lijven is opgestapeld. Een mensenberg die samen een groot lichaam vormt. De literatuur is een in alle stilte voltrokken eindeloze holocaust, een stapeling van lijven in een put, een geworpen worden in de afgrond van de menselijke geschiedenis, een stijlfiguur van bloed, dat wat we sedert Gides woord zo onschuldig noemen: une mise en abyme - de plek in het embleem waar de betekenis zich herhaalt en concentreert. De mens is een afgrond als je erin kijkt, laat Georg Büchner zijn Woyzeck zeggen. De afgrond die hij ziet zal ten- | |||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||
slotte, zoals we weten, uitmonden in de koortsdroom van een vijver van bloed, waarin op de bodem het lichaam van zijn vermoorde eigen geliefde ligt.
3 Dat lichaam kan nu erg metaforisch lijken en bedacht. Maar het is dat niet. Het is zichtbaar als je onder het lezen even de ogen sluit, en het is altijd bijna tastbaar na te voelen. Het is metonymisch, niet metaforisch, en het behoort ons allen toe. Het is letterlijk, zo letterlijk zelfs dat ik er innerlijke schaafwonden van oploop (zoals ik dat doe met een schaars aantal prachtige, pijnlijke boeken die me later blijven achtervolgen: door ze gewelddadig te openen, te kraken en te lezen heb ik ook mijn eigen handen en mijn blik geschonden; ik ben letterlijk in-gewijd, en ik kan dat niet licht vergeten). Het is ook niet iets constants; ik ben niet voortdurend in verlichte toestand als ik lees; ik heb zwaktes, verstrooidheid, ik pik de draad weer op, ik dwaal af, ik schrik van een plotse wending in het verhaal, ik ga verzitten want mijn ene bil gaat pijn doen, ik wil koffie, ik duik terug in die zee van schaafwonden (‘je replonge’), maar door deze convergenties, divergenties, focuspunten, uitzaaiingen, ontcijferingen, links en breuken, ga ik mijn weg en ik zie iets verschijnen achteraf. Zelfs romans als De verborgen geschiedenis van Donna Tartt, waardoorheen het tot griezelige Golem verworden lijf van Dionysos spookt, of American Psycho van Bret Easton Ellis, waarin de koele perfectie van de fetisjen samenvalt met de ijselijk stil geworden ziel van de cynische buitenstaander, kunnen dit gevoel tastbaar oproepen: iemand is in mij beginnen spoken, heeft getrapt of gekotst, en ik heb gevoeld dat ik dat geen vrijblijvende metaforen kan vinden. Ik heb op de kinderlijke letterlijkheid, de onnozelheid van kinderen en dichters gewed, en daarom kan ik het voelen: de trap in het gezicht is de trap in de zinsbouw, de vrieskou hecht zich vast aan de eenzaamheid dit te lezen, net zoals de herfstzon, de geur van een parkeergarage of een kroeg zich vasthechten aan mijn eigen lichamelijk in de wereld zijn. Niet omwille van een naïef realisme, maar omdat de tekst een diepere lichamelijke ervaring oproept dan wat hij letterlijk beschrijft. De mnemotechniek van het schrijven verbergt de afgrond van het lijf.
Er is een gedicht van Hans Faverey dat dit vermoeden, zeg maar deze verdachtmaking prachtig uitdrukt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||
In razende vaart: iets aangesuisds;
terwijl ik hier roerloos zou staan:
ik heb het niet herkend. Nog
later, omdat ik zo
niet langer kan staan,
ga ik verstaan en ik begin te liegen.
Ik, die dit neerschrijf, mag toch niet minder moe zijn geworden
dan mijn voeten. Aan mijn voeten
ben ik hurkend, steeds met nog
iets dat aan mij herinnert
tussen mijn tanden geklemd.
De omkering van het bekeken lichaam en het lichaam dat kijkt: dat is eigenlijk, denk ik, het onderwerp van dit gedicht. Het is een breekbaar lichaam, ik kan het doodslaan als een lastige mug (insekten spelen vaak een metaforische rol in de gedichten van Faverey, ze geven me de enigszins lastige en beschamende indruk dat het over mezelf gaat) - insekten die rond mijn hoofd komen zoemen terwijl ik lees, en ze komen telkens in een andere gedaante terug. Soms bloedt dit meervoudig samengestelde lichaam vreselijk; dat hangt af van de suggestieve kracht van de tekst. Ik heb daar niet per se Brett Easton Ellis of Charles Bukowski voor nodig. Suggestie en verbeelding zijn al bloedig genoeg, ze zijn de mnemotechniek van de pijn en de kwetsuur, zoals Nietzsche zegt.
In zijn eerste roman, Vloeibaar harnas, roept Peter Verhelst dit metaforisch aanwezige lichaam voortdurend op via het mediatieve lichaam van de patroon der verlichte flikkers, Sint-Sebastiaan. De heilige wordt er het syndroom van de architect, de man die het bouwen van een huis geleidelijk aan (met onze lezende blik als getuige) heeft verweven met het penetreren van een begeerde huid. Maar de huid van de heilige in extase bloedt niet; dat niet bloeden na het maken van een wonde is, zoals we weten, typisch voor iemand in hysterische toestand, ons reeds door Freud gesignaleerd met foto's en alles erop en eraan. Dit overal gepenetreerde lichaam van Sebastiaan, metafoor voor het open huis, ons lichaam - is een ruimte waarin we noodgedwongen wonen, en ze toont ons dat in de uiterste staat van Zijn iedereen zijn eigen vel slechts als een gevangenis kan ervaren. In Verhelsts roman wordt dit ook gesymboliseerd door het venusmandje, een specifieke vorm van de glasspons waarin kleine die- | |||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||
ren gevangen raken, zodat ze op elkaar aangewezen zijn om samen dood te gaan. En dat wat lezer en schrijver schenden is ook niets meer en niets minder dan hun eigen vel en gevangenis, net zo goed. Lezen verschijnt dan als de enige manier om die begrenzing te verruimen, om door het schenden van andere huid mijn eigen huid wat op te rekken. Misschien dat we ook nog daarom lezen: om eelt op onze blik te kweken, al is dat meestal tevergeefs. Het lichaam gaat weer spoken in onze lezende verbeelding, als de oude golem, symbool voor alle naamloze lezers in de geschiedenis van onze angst, met elke regel weer, en dan helemaal weer van voren af aan. En diep onder de geschaafde huid van oeroud perkament galmt steeds de vraag: is daar iemand? ben ik alleen?
|
|