ether, maar vooral lachgas, mits met voldoende lucht verdund, prikkelen het mystiek besef in allerhevigste mate. Steeds dieper lagen van waarheid lijken zich te openen aan wie het inademt. Die waarheid vervliegt echter, of ontsnapt, zodra men bijkomt.’
6 Amusant is het, in de facsimile-editie (Besterman, 1968) van Voltaires huishoudboek te lezen dat de vrijdenker (Ecrasez l'infâme) op 15 april 1770 toch nog 12 franc besteedt aan de ‘offrande du pain béni’, ofwel de hostie, terwijl Diderot hem in een brief van 29 september 1762 groet: ‘Adieu, sublieme, vereerde en beminde Anti-Christ,’ en Voltaire zelf pamfletten schrijft in deze trant: ‘Elk verstandig mens, elk eerbaar mens, moet de christensekte wel vol afgrijzen bezien. (...) Moge de grote God die mij aanhoort, de grote God die stellig niet uit een maagd geboren is, noch aan het kruis gestorven, die stellig niet te eten is in een gebakken deegschijfje, noch al die geschriften vol tegenstrijdigheden, waanzin en gruwel kan hebben ingeblazen - moge de grote God, schepper van alle werelden, erbarmen hebben met deze sekte van christenen die hem blasfemeren!’
7 Mijn nostalgie naar atheïstische en asociale kinderjaren is niet gebed in een gevoel van simpele, onuitgesproken broederschap zoals dat (ook gewezen) gelovigen, naar zij zeggen, verbindt, en waarbinnen zij haat en nijd kunnen botvieren zonder er afbreuk aan te doen. Integendeel, het mij ingehamerde individualisme wekte de funeste neiging op elk mens afzonderlijk hevig verliefd te worden, om die broederschap alsnog, op eigen kracht, uit de grond te stampen. En niet alleen op elk mens, ook op fietswrakken, asvatten, lichtvallen, straten, glasscherven en zilvervisjes - alsof ik in mijn eentje duizenden jaren van samenhang en beschaving moest reconstrueren, gedreven door een obscuur instinct dat bij anderen al in bestaande, comfortabele vormen was gegoten. Zij konden zondigen, ik had er nog geen rechtvaardiging en geen tijd voor: aan mijn huiveringwekkende vrijheid moest paal en perk worden gesteld.
Parken en woestijnen. Heimwee heb ik naar de ontginning: de eerste hartstocht, barrevoetse broederschap met vreemden, en onooglijk straatvuil. Wie zich eens met sprinkhanen heeft gevoed blijft in zijn zelfgeschapen park verlangen naar de woestijn, de ongerepte angst die maagdelijke, vruchtbare lust is. Oase, maar onzichtbaar onder al dat zand.
8 ‘The man who knows governments most completely is he who troubles himself least about a definition which shall give their essence’ (James). Voor wie God niet in zijn botten draagt (al hoeft de drager daar zelf geen weet van te hebben, zo diep kan opvoeding wegzinken, als moedermelk aan de smaak waarvan men ook