| |
| |
| |
Hugo Bousset
Zappende god
Kroniek
Willem Jan Otten, Ons mankeert niets. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1994.
‘Kijken en bekeken worden’, het thema dat verbonden wordt met de (schaarse) romans en essaybundels van Willem Jan Otten, staat ook centraal in zijn nieuwe roman Ons mankeert niets. Justus, een vijfendertigjarige huisarts, schrijft een lang pleidooi aan een ‘u’, een hogere instantie, tegen wie hij zich tracht te verdedigen voor wat hij die ‘lange, godgeklaagde achtentwintigste maart’ heeft gedaan, en vooral niet heeft gedaan. Dat oordelende en straffende oog ergens boven hem kan toebehoren aan een rechter, aan zijn voorganger Daan, aan God, maar uiteindelijk zal elke lezer voor zichzelf moeten oordelen, of weigeren te oordelen. Op het verhalende niveau moet de rechter achterhalen wat Justus te maken heeft met de dood van zijn voorganger Daan, de mythische huisarts in het dorp Heimwou, die hij drie jaar geleden heeft opgevolgd. Daardoor wordt hij tegelijk beoordeeld door Daan zelf, die ‘meer dan een dokter was, een godje, met een groot zwaar hoofd, ondoordringbaar, alles wetend’. Over het algemeen ervaart Justus de blik van de andere als een aanslag, als ‘datgene wat je het meeste vreest’. Elke menselijke blik, zelfs die van zijn patiënten - die hij nochtans zélf vonnist -, is voor Justus een afschaduwing van dé blik, die van dokter Daan-de-vader, die van God-de-Vader, de zappende, de zich met de wereld amuserende.
| |
Massief zwijgen
Justus over Daan: ‘Steeds minder zeker werd ik van zijn dood - die ik nu meer dan ooit wenste.’ Is de roman Ons mankeert niets een zoektocht naar de vader, gevolgd door een vadermoord? Of lopen beide aspecten paradoxaal door elkaar? Justus kent de leegte van de vaderloosheid: ‘Mijn leven had sinds de dood van mijn vader, op mijn zestiende, geen centrum gehad.’ In dokter Daan herkent hij de vaderfiguur, en hem opvolgen vult zijn lege ik met warme substantie. Daan is voor Justus ‘als een vader’, en als hij bij diens
| |
| |
woning aanbelt, maakt hij zich uit de voeten ‘als een kind dat heeft staan luisteren aan de deur van de ouderslaapkamer’. Maar Daan is ook een moeder. Justus herinnert zich hoe Daan zijn brandschone geslacht van achttienjarige onderzocht: ‘Een grote man die eigenlijk een moeder was; die, door je aan te raken, alles in een ander, kalmer licht plaatste’; die alle schaamte van je afnam. ‘Geboorte, leven en dood van heel Heimwou zijn door zijn vingers gegleden; iedereen kon bij hem terecht, een godje.’ Zowel Justus' vrouw Hilde als zijn adrogyne minnares Steffie vinden dat Daan eigenlijk niet kan worden vervangen, ook niet als vaderlijke minnaar, want als hij je raakte, ‘werd je er iemand van’. En vele patiënten bedoelen met ‘de dokter’ automatisch Daan, ook nu, drie jaar nadat Justus hem heeft opgevolgd. ‘Voor haar bent u de dokter niet.’ Zo krijgt de man met het grote zware hoofd, de donderende stem en de zachte vragende ogen een mythische dimensie; onder de slagschaduw van die mythische man dreigt Justus te bezwijken.
Justus heeft het er bijzonder moeilijk mee dat zijn minnares Steffie ook tot dokter Daans minnaressen behoorde. Hij schrijft daarover: ‘Ik had een visioen van een bed, van het grote ademende lichaam van dokter Daan met reusachtige voeten stekend over het voeteneind en van het spiernaakte, zielskleine lichaam van Steffie liggend op dat van dokter Daan als een baby op een reuzenbuik.’ Daan als scheppende vader en grote moeder van Steffie, die zelf tegelijk meisje en jongen is (‘haar jongenslichaam’), en toch eigenlijk een kind (‘kindernaakte lichaam’). Daarna komen nog andere onthullingen die aan Justus' zelfbeeld knagen. Toen Steffie zich indertijd door Justus liet ontmaagden, was dat om klaar te zijn voor dokter Daan. Later, als Justus Daan heeft opgevolgd, wil Steffie Justus' minnares worden om Daan opnieuw te veroveren. Steffie noemt het zelf een idiote gedachte: seks met de nieuwe dokter leidt naar (hernieuwde) seks met de oude. En ze krijgt gelijk: ze wordt opnieuw Daans minnares, zonder evenwel Justus te laten vallen. Maar wat Justus niet weet: al wat Daan en Steffie in bed met andere vrouwen en mannen doen, doen ze alleen voor elkaar, om het elkaar te kunnen vertellen. Steffie gaat met Justus naar bed om er Daan in bed te kunnen over onderhouden. Justus wordt door de trage stroom van onthullingen en inzichten steeds maar kleiner, en als hij Steffie telefoneert en die vraagt of het Daan is, antwoordt hij: ‘O, god, Steffie, het spijt me, ik ben het.’ Justus verontschuldigt zich bij Steffie dat hij bestaat.
| |
Zelfmoord, euthanasie of moord?
Wil Justus geestelijk overleven, moet hij een vadermoord plegen, vooral nadat hij verneemt dat niet alleen zijn minnares Steffie,
| |
| |
maar vermoedelijk ook zijn vrouw Hilde méér dan louter patiënt van Daan waren. Hij houdt een soort toespraak tot de oude dokter, waarin hij rollen omkeert: de naar de dood verlangende Daan werd door Steffie opnieuw ‘levensvatbaarder’ dan hij wist dat hij kon zijn; het kinderloze kindvrouwtje Steffie laat hem opnieuw geboren worden, als was hij een kind. Maar er iets nog veel belangrijker wat Justus doet, of nalaat te doen. Daan wil als een god alles beheersen, de mensen, het dorp, maar ook zijn eigen leven en dood. Hij wil er een eind aan maken op 28 maart - verjaardag van de dood van zijn vrouw - en heeft zijn opvolger Justus gevraagd de volgende middag om half vier langs te komen. Justus reageert op twee manieren, en beide manieren zijn een poging om zich van Daan te bevrijden. Hij veroordeelt Daan op morele gronden: ‘Het mag niet waar zijn dat dood willen te begrijpen is.’ En als hij verneemt dat Daan zijn vrouw met medicamenten heeft helpen sterven, heeft hij de volgende bedenking: ‘Niemand die van een ander de wens om te sterven heeft aanvaard, kan, als het er op aankomt, zeggen waarom hij zelf zou moeten blijven leven.’ Zijn stelling heeft in Nederland een hele euthanasie-discussie ontketend, die nog werd gevoed door uitspraken van Willem Jan Otten in interviews, zoals recent nog in NWT 1995/2: ‘Als je a priori ontkent dat lijden bij het leven hoort, kom je in een oplossingen-cultuur die alleen nog maar met selecties gaat werken. Waar ook een verschuiving optreedt ten opzichte van taboes zoals hulp bij zelfmoord.’ Aan de dood gaat een ‘zingevende worsteling’ vooraf, er bestaat wel degelijk zo iets als een ‘ars moriendi’. Toch denk ik dat de discussie voor een deel naast en buiten de roman gebeurt. Ik ga ervan uit dat Justus vooral weigert om Daan van zelfdoding weg te houden omdat hij eigenlijk, diep in zichzelf, van Daan af wil (‘hij
moet dood’). De ethische argumenten lijken me secundair. Belangrijker is hoe Justus' overwinning een nederlaag wordt: Daan is weg, maar dat heeft hij gewild (‘Hem mankeert niets’ en toch wil hij dood); Justus blijft leven, maar is ‘verpletterd van noodlottigheid’: hogere instanties ondervragen hem (waarom heeft hij Daan niet geholpen, hoewel zijn auto voor diens deur gestaan heeft?), Hilde weet het van Steffie, Steffie wordt een herinnering.
| |
Verontrustende samenhang
Justus die een vader wil, tracht die vader in de gedaante van Daan te vermoorden. Maar hij leeft met nog een andere paradox. Na de vroege dood van zijn echte vader, verlangt hij - vanuit een gevoel van centrumloosheid - naar een hoger verband in zijn bestaan. Justus' zoektocht naar een vader is meteen ook een zoektocht naar
| |
| |
een samenhang, maar juist die samenhang is verontrustend en verpletterend, en berooft hem van elke vrijheid. Hij voelt zich een vliegje in een ‘web’. Het leven wordt ‘als een kaartspel geschud door de goden, en iedere kaart kan de vooraankondiging zijn van een catastrofe’. Die kaarten verwijzen uiteraard naar de kaartenbak van dokter Daan; heel wat fiches vermelden noodlottige dingen zoals ongeneeslijke ziektes, maar achter sommige patiëntennamen staan ook kruisjes, voor de keren dat Daan met vrouwen seks heeft gehad; bij die vrouwen staan de vrouwen van Justus: Steffie en bijna zeker ook Hilde. Daan is de god van Heimwou, en zapt van patiënt naar patiënt, van leven naar dood.
Justus' leven hangt gevaarlijk aan elkaar, en veel te weinig is toeval. Daan brengt hem in moeilijkheden met zijn zelfmoord, Steffie heeft hem gebruikt om Daan te bereiken, Steffie laat hem vallen als ze Hilde ontmoet, Hilde wil hem niet meer als ze weet van Steffie. Wat heeft Justus al echt zelf beslist? De verlangde samenhang is een gevangenis, waaruit hij moet ontsnappen, zoals hij ook de vader heeft moeten ombrengen, nadat hij hem had gevonden. Hij verlangt heftig naar een ervaring die hij met niemand moet delen, die niet in een hogere orde terechtkomt. Maar de laatste zin van Ons mankeert niets is toch weer een bede aan ‘u’ om samenhang met Steffie, Evelien (Daans vrouw), Hilde, hemzelf. En die ‘u’ is hier niet alleen rechter, of god, maar ‘dokter’. Misschien krijgt de lezer wel het laatste woord. Justus schrijft de roman die we lezen, en de ‘u’ is zo gezien ook de lezer. Hij wil die lezer geen gesloten wereld van schuld en boete, liefde en ontrouw, leven en dood voorleggen, want dat zou ook een gevangenis zijn. Dus niet zo iets als een ‘doktersroman’. Dat kost hem moeite, want al schrijvend merkt hij ‘hoe schaamteloos de werkelijkheid zich voegt naar de doktersromans’. ‘Het wrede van het schrijven’ is juist dat de vermaledijde werkelijkheid er nog werkelijker van wordt, en dat - als je niet uitkijkt - alles orde krijgt, en daardoor iets voorbestemds. Justus vaart innerlijk tegen zijn secure secretaresse Zaza uit en wil niet dat ze van zijn leven ‘een doktersroman’ maakt. Voor je het weet, ben je als auteur alwetend bezig, en richt je je eigen gevangenis op. ‘We proberen uit alle macht te ontsnappen aan de doktersroman die als een treiterend godenverhaal onze levens stuurt’.
Slaagt Justus er niet echt in te ontsnappen aan de almachtige samenhang des levens en de alwetende voorbeschikking van de goden, dan slaagt Willem Jan Otten daar in zijn roman Ons mankeert niets wel in. Hoe hij zijn boek openbreekt, de betekenissen ervan uitzaait, het doktersfeuilleton speels optilt tot een grote roman? Hij formuleert het zelf, via Justus: ‘Ik kon deze (...) stilte rekken. Het was een kwestie van timing, van muzikaliteit, net als
| |
| |
bij het dansen.’ Otten doet wat Pol Hoste schrijft in zijn laatste roman High Key, die door hedendaagse choreografen werd beïnvloed: ‘Men zou wel alles wat (...) met elkaar verbonden lijkt, voorzichtig moeten demonteren, het van de tijd loskoppelen, om het daarna zorgvuldig na en naast elkaar te plaatsen.’ Zo wordt onderschikking nevenschikking. En dat is goed.
|
|