Wiel Kusters
Een bril voor de bijziende ziel
Kroniek
Arie van den Berg, Blijmoedig aan het graf te denken. Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 1994.
Om wat blijvend wil ontroeren. Gedichten 1968-1978. Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 1994.
Arie van den Bergs nieuwe gedichtenbundel, Blijmoedig aan het graf te denken, zijn eerste sinds 1976, opent met een ‘wiegelied’ en eindigt met een kerkhoftafereel: ‘stenen tuinen tussen eeuwig groen’. Rust zacht, heet het daar. Maar, zegt de dichter, ‘denk niet dat een kist / belooft wat bed en bankstel misten /: geen minnaar voor wie nooit gekust, / geminnekoosd heeft dan in dromen’. Het graf biedt wie eenzaam is geen uitkomst, al woedt bij hem of haar onder het graniet - naar het eerste gedicht van de hier geciteerde reeks al aangeeft - ‘een geboortengolf van larf en pop’.
Van den Bergs dichterschap is er een tussen leven en dood: in thematisch opzicht is hij geneigd beide domeinen met elkaar te verbinden en blijkt hij gefascineerd door hun ontgrenzing. Uit zijn reeks ‘de Donderberg’ twee fragmenten: ‘beginnen, herbeginnen, steeds de angst / dat het weer doodloopt, dat het molswerk, / wroeten wordt in eigen graf’. En: ‘al wat ontkiemt gaat zwanger van het eind: de tak / die toch weer uitbot, of de dorre stok - wat is / de pijn, en wat het wonder?’
Wie naar de spaarzaamheid van zijn publikaties kijkt - drie weinig omvangrijke bundels in vijfentwintig jaar tijds - kan gemakkelijk op de gedachte komen dat zich ook hierin een zweven tussen dood en leven - leven en dood als dichter - manifesteert. Steeds weer moet, op paradoxale wijze, het dodelijke schrijven, het doen verstarren van taal op papier, als noodzakelijke activiteit bevochten worden op het niet schrijven maar leven van de werkelijkheid. De geboorte van het gedicht lijkt de dood van gedroomde waarheid: die welke het zonder woorden kan stellen, zoals de laatste regels van ‘wiegelied’ duidelijk maken.
twee lippen op de ladder van het twaalftonig stelsel
:ma, en nog elf keer ma, maar hoger telkens