Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Boris Todoroff
| |
[pagina 344]
| |
verspringt, en daar warmer en rijker van wordt, een constant verbredend, verzwarend ‘nu’. Die groeiende, zwellende, zegevierende buik van mij.Ga naar margenoot+ Laat ik mijn buikholte openbarsten en leeglopen, ik zal ervan leven, maar ik zal er ook een stuk van mijn vroeger leven bij inschieten. Misschien zelfs de herinnering aan wat ik nu heb, en zeker aan mezelf zoals ik vroeger was. Vandaar: een onzeglijke vreugde, die ik zoveel mogelijk voor mezelf hou, en toch ook ondraaglijk, schrijnend verdriet. Die buik verandert me, verbetert me, maar hij verdelgt ook een stuk in mij dat ik graag had behouden.
Mijn woorden helpen me niet vooruit, slepen me mee naar de buitenkant. Het heeft geen zin vragen te stellen.
Sordide ontmoetingen, in de gang, tussen benauwende muren. Gekletter van borden, hij ruikt naar inkt, sigaretterook, koffie. Roos op zijn kraag. Zijn domme uitspraak: ‘met jou is het passie’. Ook ik kon dat nooit zeggen: ‘ik hou van je’. Of ik zei het, en binnenin mij was er een wrede, hysterische lach. ‘Houden van’? Onmogelijk! Stukkauwen ja, uitspuwen, doodmaken!
Dat heimelijke spel bedrukt me. Ben constant op mijn hoede voor oren, ogen, monden die stiekem meezoenen, meelikken, meehijgen. Geil, hitsig klaarkomen in een trots gebouw - ik kan het niet helpen, ik vind het vernederend.Ga naar margenoot+ Ik schreeuwde gisteren. Die keer in de winter liet ik me neervallen, en keek geboeid naar het plafond dat op ons neerkwam. Mijn buik groeit, zwelt, sinds twee jaar ongeveer.
Die droom dat mijn lief sterft van de kou, en ik meesterf. We zitten aan elkaar geplakt, verstijfd, ik heb mijn arm om hem heen geslagen, op een desolate ijsvlakte, ik weet: ‘Had ik hem gewoon aan zijn lot overgelaten, hem was niets overkomen.’ We gaan naast elkaar liggen, plat op onze rug, in afwachting dat een ander, sterker dan ik, ons met een zaklantaarn bijlicht en ontdooit, zijn warm, lenig lijf over ons werpt. Maar van dat wanhopige wachten, waarin ik dat verdoofde lichaam van m'n lief in mijn armen hou, mijn ogen tranend van de kou, ga ik nog eens dood, een tweede keer, een derde keer, telkens opnieuw, en toch gebeurt er verder niets. Geen wak in het ijs, geen | |
[pagina 345]
| |
andere horizon, geen verschijningen, geen bolrond, pikzwart, gastvrij ‘niets’, alleen maar doodgaan, zondermeer. Ik word wakker, een en al angst, en ik vraag me af: ‘Zal ik dan nooit gered worden? Ook niet met hem?’
Gisteren gedroomd van stapels lijken onder en boven me. Vederlicht. Ik kwam overeind, ze glimlachten, ik sneed door die lichamen als boterGa naar margenoot+. Toen ik een eind verderop omkeek, zag ik dat ze verdwenen waren.
's Morgens kijk ik de straat in, naar de voorbijrijdende wagens, de mensen die naar hun werk lopen. Dat hanig snoeven: ‘Ik ben er, ik was er, ik zal er altijd zijn!’ Doet me kokhalzen, zuur dat zich ophoopt in mijn keel. Bouwen en slopen. Gratuïte bewegingen die niets levenskrachtigs meer hebben. Strohutten opzetten - het is in steviger materiaal, ik weet het, voor mij zijn dat vluchtige nederzettingen. Nomaden trekken voorbij. Die zijn allemaal dood, en toch leven ze. Ook wanneer ze doodgaan, blijven ze leven: gekluisterd aan ijsstaven, begraven in lege, bevroren continenten. Ze gaan pas definitief dood als ik er voor mezelf een eind aan maak en weiger ze nog langer te zien. Mijn ogen dichtknijpen en beslissen: ‘ze zijn er niet’, ‘wat ik niet zie, bestaat niet’. Maar dat mag ik niet. Ik moet blijven voortbestaan, met al die pijn van mij, en al die onmededeelbare treurnis, om ze leven te geven. Om ze te bevrijden.
Wie anderen wil beschermen heeft nodig: offerzin en zin in zelfverlies (zoals iemand ‘trek heeft in’ iets, smacht naar een bepaald gerecht, pas kan gaan slapen als hij dit en dat gedaan en afgehandeld heeft). Gevaarlijk trekje van mij: zoals ik vroeger tegen alles aanstormde, in de hoop dat ik ertegen te pletter sloeg, zo wil ik nu, nog altijd, met dat nieuwe leven in mij, wegvallen, weg-zijn, al noem ik dat ‘mezelf weggeven’. Ik wil ‘tot iets anders vermaald worden’. Mijn buik = een trechter, zo breed als een wijnpers, daarin vertrap ik mezelf.Ga naar margenoot+
Begrip, respect voor wat ik denk en voel, kan ik sowieso al ‘op mijn buik schrijven’. De pijn van: ik doe dit en dat voor jullie, jullie zien het niet eens, bespotten me, honen me. Dat is pas pijn, en daar ben ik dan | |
[pagina 346]
| |
zozeer door aangeslagen dat ik er zelf, om heel andere redenen dan vroeger, een eind aan wil maken. Een obsessie van mij, dat naar een eindpunt toe willen.
Mijn baas denkt dat hij vriendelijk is, gewoon omdat hij nu en dan zo'n smoeltje trekt van: ‘Het is je vergeven.’ Dat versta ik als: ‘Domme gans, je kunt niet beter, voor mij ben je 'r niet eens.’ Zo'n opmerking kwetst mij en vleit mij.
Mezelf stoned drinken, voor altijd inslapen - en daar nog erger onder lijden, want dan kom ik op mijn beurt terecht op die levenloze vlakte. Ik zal er met open ogen blijven liggen. Er alles kunnen zien, roerloos, vastgevroren, ook hoe ikzelf afsterf en verga, bedekt onder een web van ijskristal, en niemand opdaagt om mij te redden. En dan: die stoot in mijn hart, telkens opnieuw, alsof een maniak dat mes in me duwt. Mijn kostbare, rode bloed dat uit me drupt. Dagenlang, jarenlang, eeuwenlang - telkens die dodelijke, definitieve stootGa naar margenoot+. Mijn mond wijdopen, glimmende lippen, hoe alles in een oogwenk rood kleurt en een bol van vuur wordt. Levend in die dood - en verdorrend nadien, verlangend naar de volgende stoot, een orgie van pijn, want zonder dat verlangen naar pijn is er niks dat de naam ‘leven’ verdient.
Het leven in mij losscheuren, uitsnijden, dus moet het overtollige vlees weg, en wat een gezwel leek, wordt de kern die ik overhou.
Mijn vrienden, partners, vrijers hebben zich verzameld in het brandpunt van mijn lichaam, mijn buik, en daar hebben ze dat kind verwekt, hun kind en mijn kind, dat geen echte vader heeft en geen echte vader mag hebben. Wees = vader- en moederloos kind. Kind = geen kind. Ik ben geen moeder (ik ben het niet waard een moeder te zijn, dus doe ik al het mogelijke om een ideale moeder te zijn, daarin faal ik, dus ben ik inderdaad geen moeder).
Onze liefde kan niet gedijen als we niet tegelijk broer en zus, man en vrouw, bruidegom en bruid zijn. Broer en zus zijn we al. Man en vrouw moeten we nog worden. Bruidegom en bruid zullen we altijd zijn. Ik wil geen kind van ons, behalve het mijne, dat nu in mij is. Laat ons kinderen van anderen worden. Wij beiden. Groeiend naar elkaar toe, en wassend naar de anderen toe. | |
[pagina 347]
| |
Mijn zijn en niet-zijn evenwichtig verdelen, in vakjes onderbrengen, in een grote kast voor mij, zodat ik de ene la na de andere opentrek, beurtelings het ene en het andere stukje van me kan pakken. Kunstjes opvoeren, nu eens als ‘ik’, dan als ‘niet-ik’. Benieuwd naar de reacties! Kijk M. soms opzettelijk lang aan met een vuile blik, blij dat ze zich dan ongemakkelijk voelt. Wie mij viseert, krijgt mijn vernietigende blik terug! Wie mij liefheeft - ik zou met mijn liefde geen blijf weten, maar hij houdt niet van mij. Trots en voldoening wanneer ik thuiskom, alles is net, zindelijk, schoongeveegd. Voel mij al zekerder van mijn stuk, niet zo'n warrig boeltje meer in mijn hoofd. Dat wordt een nieuw begin, een nieuw leven. Gedachte die de kop opsteekt, ik schrik er zelf van: ‘dan maar zonder hem?’ Nooit bij de mogelijkheid stilgestaan, was er niemand bij me dan was ik verdrietig en verlaten. Kan een schone ruimte daar iets aan veranderen? Stiekem hoop ik dat. Zou die ruimte ook soberder, leger willen hebben. Er liggen teveel snoeren op de grond, ik heb alleen maar aftandse meubels. Kan drukte niet meer aan: pijn in polsen en enkels, gegons in mijn oren na een kwartier wandelen, voortdurend het gevoel dat ik ga bezwijmen en maar beter gewoon doodga. Verveling. En ik kijk naar de klok en sta versteld dat de tijd zo traag vooruitgaat. Ik die anders altijd zo bezig was, voor wie de tijd voorbij vloog, zo diep was ik verdiept in wat ik deed. Zaterdag/zondag thuisgebleven, niks op teevee, zelf ook alle verdere afspraken, onder andere een boswandeling, afgezegd.
De woorden van al hun aansporingen, richtlijnen, bevelen worden netjes opgetekend, vertaald, verspreid, besproken, herschreven. Mijn taak is: die woorden uittikken. Ik (niet-ik) zwijg wijselijk, omdat ik zoveel meer weet. Die mensen om me heen zijn geen levende wezens. Ik alleen versta dat. In mijn kleine luchtbel (bureau, gedempt printergeluid, het kantoorhoofd achter glas) versta ik alles.
Vroeger dacht ik: een kind vreet je uit, met zijn hebberige handen schraapt het je leeg. Nu: wat dat kind van me wegneemt, groeit weer aan, weliger, steviger - wordt mijn onvergankelijk, onaantastbaar vlees. Met zijn vuisten tegen mijn buik aanbonzen: en hoe traag die trillingen zich in dat vruchtwater voortplantenGa naar margenoot+, en toch, wanneer ze die wand raken, mijn hele lichaam raken - die heerlijke gewaarwording: dit is mijn lichaam, met mijn hoofd erbij, dat raderwerk van gedachten, mijn keel, mijn holle maag, alles. | |
[pagina 348]
| |
Dat lichaam heb ik opgedragen/ingezet voor dat kind, en ik krijg het ‘dubbel en dik’ terug. Eerst was er nog die honger en leegloop, dat vreten, ophouden, uitbraken. Walgend, huilend eten, ziedend van woede en verdriet voedsel in mijn mond proppenGa naar margenoot+ zodat ik nauwelijks nog overeind kon blijven, wel moest neervallen of vooroverbuigen en mijn mond opendoen, in de hoop dat alle energie uit me wegvloeide, dat ergens, aan een speekselsliertje dat uit mijn mond kwam, mijn adem, mijn ziel hing. Als ik mezelf in de spiegel bekijk: angst dat mijn veel te tengere, smalle lijf het nu al zal begeven. Gisteren ('s avonds, voor het slapengaan): vond mezelf dik, potig, en vooral lelijk. Vanmorgen wilde ik dat mijn kind zou aansterken. Voedzaam eten dus, zorgvuldig uitgebalanceerd. Een half uur geleden, op straat, voel ik ineens: ik wil zuiver zijn. Ik wil best graatmager zijn, niet om aan te zien, als ik maar uitgezuiverd ben. Eten, nicotine, cafeïne, dat moet ik allemaal zien uit te zweten - en met een schoongemaakt lijf aan de slag. En hongerig, licht, overstelpt door een uitzinnig vreugdegevoel liep ik verder naar huis. Daarnet verwenste ik weer dat vet monster in mij.
Wat er ook van mij overblijft, als ik die zuiverheid niet heb bereikt, heeft het geen zin dat ik doodga - of ik zeul mijn vuilnis mee naar de overkant.
Ik ga bij me binnen, langs mijn navelGa naar margenoot+, ik maak een gaatje met mijn vingernagel, dat rimpelige vliesje barst, en ik spring mijn eigen water in. Ik word rustig. Hoor harmonieuze klanken. En elke klank, zuiver op zich, verliest zijn zuiverheid niet wanneer hij andere klanken aanzuigt, alle klanken een grote, kleurrijke kring vormen. Ik trek een huis in mij op, een huis met verschillende verdiepingen. Ogenschijnlijk zit dat kind halverwege, maar het zit ook in mijn vingertoppen, mijn tenen, mijn ogen. Het ligt in bed bij me, ineengerold, speels gekreun. Lief kind dat smelt op mijn tong, in mijn keel vloeit, in mijn hart, en van daaruit uitwaaiert, met fijne stuwingen, elektrische ontladingen - dat is mijn kind - een kind dat altijd bij mij is, en toch niet van mij is. Lief kind van me, ik zal voelen hoe het is een kind te hebben dat je nooit je kind mag noemen. Danst dat kind in je, je buik scheurt - het steekt zijn been naar buiten, trapt je na. Zijn spuugsel een steekvlam, zijn adem | |
[pagina 349]
| |
verzengt je, er blijft niets over, van jou niet, van niemand. Een machtig, zuiverend kind worden.
Willen we samen, als kinderen, kinderen opnemen? Ik hoed mijn eigen kind. Zodra het geboren is, zul je het dagelijks zien, en toch niet meer herkennen. Ik zal dat kind zijn. Vergroeid met mezelf, ingegroeid. Ik zal je helpen kind te worden. We zullen andere kinderen helpen kind te worden. Kinderen die als kinderen met elkaar omgaan, en hun partner zoeken, en daar kinderlijk mee omgaan.
Zo sterk worden dat ik zijn verwijten (en die van zijn vrienden!) schijnbaar gelaten slik, ze doorproef tot op de bodem, maar dat niet laat blijken. Ogenschijnlijk besta ik dan niet, en juist op zo'n moment ben ik er volledig, in de breedte, de diepte, ben ik mezelf en hem en al die anderen.
Kinderen zijn als valse vruchten: geboren uit je lichaamGa naar margenoot+, en nooit volgroeid. Het ongelooflijke is dat die vrucht zichzelf verder bevrucht. Zoals misdaad misdaad oproept. Zoals pijn pijn veroorzaakt, en in die pijn de kiemcel van de dood groeit. Eeuwen van misgroei, schadelijke uitwassen van de eerste vrucht.
(Boek uit de bib. Hou ervan zulke teksten over te schrijven, woorden wegen zwaarder, klinken beter door: ‘Geen stambomen meer, geen voorvaders, geen nazaten. Die rimram kun je voorgoed vergeten. Je kunt inslapen en in je slaap een nieuwe stamboom baren. Je bent je stam en je scheut, je kind en kleinkind. Je baart jezelf, en toekomstige vaders en moeders, die in een cirkel in jou zitten en uit jou groeien, en nog iets meer - en om dat “meer”, dat je niet kunt vatten, en waarin je heel blijft, uiteenspat in miljarden personen en iedereen, letterlijk iedereen bent, en toch jezelf blijft, ongedeerd, daar gaat het om. Een somber, onrustig woud wordt eindelijk gerooid. Stel je voor dat een boom naar binnen uitbot, iets wat voor ons arme verstand ondenkbaar lijkt: een boom, massief, naar binnen uitbloeiend, naar binnen groeiend, met naar binnen tastende takken, een regen binnenin neerdwarrelende bloesems - en daardoor begint die boom pas echt uit te zetten. Daar vangt pas echt zijn groei aan. De boom bevrucht zichzelf, voor altijd. Hij wordt een gigantische boom waarin we allemaal voor altijd thuishoren, voor altijd bloeien. Dat kunnen we, nu al, maar we doen het niet, zien het niet.’)
Een spatje licht, heel grauw en onwennig, dat zich daar een plaats zocht. Ik hoefde maar even in de problemen te komen of die buik | |
[pagina 350]
| |
opende zich tot een afgrond met daarin brak water, vunzig, vuil, waar geen leven mogelijk was. Zag ik dat mijn buik gezwollen was, onder de douche, ik ging ervan uit dat daar alle vuilnis van de voorbije weken was aangeslibd, vuil water dat ik onmogelijk kon verwijderen. Niet door mijn buik schoon te wassen, niet door ontlasting. Die pijn, die vuilnis, dat dik, stroperig slijmGa naar margenoot+, vastgeklit aan mijn buikwand. Ik hield mijn handen voor mijn oren om het lawaai van de bovenburen niet te horen. En ineens zag ik dat licht, weifelend, van me wegijlend. Ik verdiende dat niet. Ik was te duister om ook maar een flauwste weerschijn van licht in mij te mogen ontvangen. Wanneer ik de volgende nachten opnieuw naar mezelf keek, bij het slapengaan, gruwend van de aanblik van mijn blote buik, zag ik telkens opnieuw dat lichtje. Het goede, hoopgevende, verwachtende in mij. Zo noemde ik het, ik wist niet eens waarom. Van een flauw licht werd het een weerschijn, een gloed, roodachtig nog, een licht dat mijn hele buikholte vulde. Weken heeft het geduurd voor dat licht volgroeid was tot dat aarzelend uitdijend licht, nog eens weken voor ik het aandurfde aan mijn buik te denken op mijn werk. Alsof ik potsierlijk waggelde, een gewicht in mij, zo licht als een lichtgloed, mij uit balans haalde en bespottelijk maakte. Ik inspecteerde mijn buik: hij was precies even gezwollen als altijd. Aan mijn voeding lag het niet. Ik vastte niet meer, vrat niet meer, had al mijn vervelende ondeugden al opgegeven.
Miljarden cirkels die achter elkaar gerijd zijn, en in elke cirkel zit een persoon. Als ik door de opening binnenkijk zie ik maar een enkele persoon en een enkele cirkel - geen perspectief, geen reliëf. En die ene persoon die ik zie lijkt zo sterk op mij, dat ik er mijn spiegelbeeld in herken, ervan overtuigd raak dat er niemand anders op de wereld is. Maar stap ik erbinnen, in die cirkel, ik moet stompen en stoten om mij een weg te banen tussen al die bezoekers, die luidruchtige, levendige, rumoerige bewoners van die cirkels. Wandel ik langs die rij cirkels (als tenten die in elkaar overlopen), dan stralen ze zo'n weldadige warmte uit dat ik vanzelf indommel, m'n hoofd ertegen aangedrukt, mijn voorhoofd gekoesterd door die warmte, en wakker word, huiverend van de kou, en er hartstochtelijk naar verlang samen met die anderen in die cirkels te wonen. Dan voel ik mij de uitgeputte, moegestreden reiziger die tevergeefs aanklopt. | |
[pagina 351]
| |
Wanneer ik slaap, en droom van hoepels die om mijn heupen spannen, baar ik en word ik gebaard. Dat gebeurt ook wanneer ik eet, slaap, droom, wandel, zanik, onzin uitkraam zoals nu. De woorden doen er niet toe. Altijd baar ik, zelfs wanneer ik dat niet meer wil, ik word elke seconde gebaard en vermoord. En ik breng elke seconde miljoenen anderen ter wereld die ik even wreed vermoord.
Buiten de cirkel kan niet - dat is ijsvlakte, dolend doodgaan. Binnen de cirkel betekent bedrieglijke warmte, onverhoeds verzengd worden. In principe wil ik alle leven dat zich in die cirkels bevindt uitbannen en er elk mogelijk nieuw leven in de kiem smoren. Maar ik draag zelf nieuw leven in mij.
Ik was in evenwicht. Troostrijk gevoel. Ik dacht aan hem, en hij stond onder mij, teder naar mij opkijkend, zo innig dat mijn hart ervan brak. En hij bevond zich aan het uiteinde van mijn uitgestrekte arm. Ik kon het niet laten, mijn vingers liefkoosden die leren, droge huid van hem. Tranen van bloed die schitterden, zo helder waren ze. Een kind, schreiend aan mijn voeten, zo hartverscheurend jammerend dat ik uit puur medelijden in dat kind kroopGa naar margenoot+, die warme, tere vacht aantrok en meehuilde, minutenlang. Zelden zo'n liefdevol, bevrijdend gevoel in mij gehad. Ik zag iets in mij dat hoog boven mij lag, onbereikbaar, en heel diep in mij lag, en tussen die twee vuren in kwam ik tot leven. Verterend vuur waaruit ik oprees. En toch was dat vuur vloeibaar, akelig om aan te zien, zo donker was het, een onbeweeglijk, dreigend, glad oppervlak. Ik sloot mijn ogen, en belandde in die buik van mij, gewiegd door dat licht. Heerlijk verblijf in de kern. Ik zwom er. Een kwartier heeft dat geduurd, niet langer. Ik was lenig en beweeglijk, toch hing ik stil in dat water. Het voelde aan als drab, een zee van glasscherven, vloeibaar en gestold, beangstigend donker, want ik ging heel diepGa naar margenoot+, en die opvallende lichtgloed bleef me van bovenaf begeleiden. Ik kwam eruit, mijn tanden deden pijn, zeurende pijn in de kaken, mijn bekken stuk, het licht was flets, kleurloos. Ik was als in een reusachtige ton: de wanden lichtgevend, gevuld met pek, of omgekeerd, en die mengeling van licht en donker was op mij afgestraald, had mij besmet, ik werd er kreupel van, voor altijd. Nooit meer gewoon kunnen lopen. | |
[pagina 352]
| |
Ik bewoog toen door louter te ademhalen, dat was het vreemde. Ik schreide - strengen verdriet. Ik kom er absoluut niet uit.
In, over dat ‘ik hou van je’ en dat vrijen heen gebeurt iets in mij en groei ik, vervloei ik met hem, en hoop ik dat hij meewil in die stroom. Dat zal ik hem nooit duidelijk kunnen maken.
Zijn glimlach: doorslag van de zoetsappige glimlach voor de koffiejuffrouw. Zijn lege, verstandige woorden die je in gangen, op vergaderingen, tijdens lunchpauzes hoort.
Ik schuif mijn stoel achteruit, geef mijn buik wat ruimte en begin luid te puffen. Zakdoek nemen, voorhoofd betten, langzaam, nadrukkelijk. Rare dromen waarin ik mijn hele lichaam in een bad van slijmen dompel, de tijd vergeet en mij dankbaar vastklamp aan dat licht in mij. Als ik dat voel, word ik zo ruim dat ik radeloos in het gebouw rondloop, op zoek naar een plek waar ik mij volledig kan uitbreiden, zo ver als nodig. Ik ben zo hoog, zo breed, zo diep dat al wat om me heen gebeurt in mij zit. En ik verteer dat. Slok het op, slik het in, verwerk het en breng het weer naar buiten, en elke stap op straat, tussen de mensen, valt me zwaarder. Tot ik uitgeput thuiskom en mezelf verrot scheld dat ik mezelf weer volledig heb gegeven. Waanzin, hoogheidswaan, ziekelijke eigendunk. Mijn lichaam rekt zich plotseling uit en neemt alles gulzig in zich op. Al lijd ik eronder, word ik erdoor stukgetrokken en duurt het uren voor ik mezelf terugvind, ik kan er niet aan weerstaan. Wil dat ook niet. Het gevoel dat ik zoveel ben geweest en er nu best mee tevreden ben dat ik niets meer ben. Berusting? Misschien.
Toen ik hem zag, dat inzicht: ‘hij is het niet’, en even daarna, meteen daarna, alsof het zo hoorde, kwam dat gevoel op dat me zei: ‘maakt niet uit, nu is hij dat wel, en hij kan het pas voor altijd worden als je je nu ook werkelijk geeft’. Een gevoel dat mij werkelijk dwong om alle verzet en bezwaren op te geven, en toen ik eraan toegaf, ging het vanzelf. Bij het afscheid ging ik op m'n tenen staan om hem te zoenen. Zoals vogels doenGa naar margenoot+, kopje schuin, snavels naast mekaar, opzettelijk verkeerd mikken. Had het gevoel dat hij beschermend naast mij liep, gearmd liepen we hier binnen en niemand keek ervan op. | |
[pagina 353]
| |
We praatten met elkaar, bleven doorpraten, aan mijn bureau, niemand zag het, ik zette mijn dictafoon aan en het was uitgerekend zijn stem, - dus tikte ik nog vrolijker. Vieruurtje, ik wilde al weg, maar stapels paperassen op mijn bureau - ik bleef voortwerken, tot 19 uur - ook afdelingshoofd kwam binnen. Kon eindelijk met die man omgaan zonder angst. Strelingen: lies, buik, doen me niks. Dan: hij komt binnen, zindering, ik neem het goede en kwade van hem in mij op. Levert een tinteling op die nooit meer weggaat. Brandende wonde, helende wonde, vervloekte wonde. Pas als we in elkaars armen wegvallen, de ene in de andere, zakken we ook door dat ijs en zwem ik, zwemt hij, zwemt iedereen. Zo'n ervaring snijdt dieper dan pijn, en is weldadiger, want dat gevoel houdt me overeind, al zal ik het misschien nooit meer herbeleven. Alsof iets in mij, eindelijk gesust en versuft, indommelt en mij met rust laat, ik wegduik naar een plek waar mijn vechtlust en verbetenheid hebben afgedaan. Geen keuzes meer, en als er zich onverwacht toch een keuze voordoet, vloei ik er behendig onderdoor. Geen kluwen meer in mijn hoofd. Ik was al murw gemaakt door iets binnenin mij, dat mij zo ongelukkig maakte dat ik mijn geluk alleen maar bij hem kon vinden. Hij geeft me rust, dat vooral.
Nacht. Probeer woordenstroom stil te leggen. Vanavond mijn gevoel gekoesterd, mijn liefde naar hem uitgestuurd. Voelde dat hij ze aannam.
Ik probeerde te slapen en wilde me z'n gezicht herinneren en daar was het, heel fijn en scherp, en die donkere ogen en zijn glimlach maakten me week en gelukkig. Nooit gedacht dat ik iemand, zo ver van mij, zo dicht bij me kon hebben. Uiteraard was het maar een beeld, maar ik had hem werkelijk naar me toe, in mijn hoofd, in mijn lijf kunnen trekken. En ik zag opnieuw hoe hij me kuste en het was niet langer: ‘ik wil mij aan hem geven’ maar ‘kon hij maar helemaal in mij opgenomen worden, in mij verdwijnen, zodat ik er ook niet meer ben tenzij volledig in hemGa naar margenoot+’.
Pluspunten: - ik heb vertrouwen in hem al weet ik dat hij volstrekt onbetrouwbaar is. - zelfvertrouwen (mocht iets groter zijn) - geen innerlijk verzet, geen twijfel meer, en dat voor iemand die zichzelf zo graag saboteert als ik! | |
[pagina 354]
| |
Negatief: - stel al mijn hoop op hem - leef alleen nog voor hem (bakvisje) - ben in de ban van iets (niet hem) dat mij ontregelt. Dat ‘iets’ heeft mij in zijn macht. Dat kan ik niet hebben. Belde mij gisteren even op (op de achtergrond: een van zijn zoons riep iets heel hard), ik begon te stamelen, voelde me overvallen door een enorm schaamtegevoel. Gesteld dat hij werkelijk van me houdt: ik kan niet van hem houden, heb dat nooit geleerd.Ga naar margenoot+ Schaamte gevolgd door angst, want als ik het nu verknoei, krijg ik nooit zo'n kans meer. En de angst dat ik het verkeerd doe maakt mij nog onzekerder en geeft mij het gevoel dat ik geen enkel recht op hem kan laten gelden. Staat, met al zijn gebreken, zo hoog boven mij!
Dit hier vertrekt niet van mij uit maar dringt zich op, palmt mij in, zelfs al wil ik dat niet, zorgt er zelfs voor dat ik er nu beter begin uit te zien, ‘stralend’ zoals collega's zeggen, wat me razend maakt want aan dat stralende, frisse uiterlijk van me heb ik geen enkele verdienste. Nog ergerlijker vind ik die gulzige, idiote blik van J. die me fixeert en zegt: ‘Ligt dat nou aan je nieuwe make-up dat je zo'n heldere ogen hebt?’ Dan, met die lepe blik van hem: ‘Had ik nooit eerder gemerkt.’ Knipoog enzovoort.
Mijn plaats, mijn ruimte: geen (hotelkamertje niet meegerekend). Interesse voor mij, gemeenschappelijke interesses, gespreksonderwerpen: geen. Toekomstkansen: geen. Antipode. Ik zie hem en blijf met een leeg gevoel achter, alsof hij mijn kostbare energie aftapt en elders verspilt.
Ik die dacht dat je door liefde tot dat summum van tweeëenheid kunt komen! Nog zo'n fabeltje! Gauw uit mijn hoofd zetten. Kan niet liefhebben, kan geen verkeerde dromen opgeven, hou niet op met bedenkingen te opperen bij alles wat ik doe of voel. Juffrouw Ik-kan-het-nooit begint me knap te vervelen. Daagde hem uit: ‘ik beteken minder dan niks voor jou.’ Hij zweeg, minutenlang, dan: ‘Ja en nee’. Hele uitleg, hersenkronkels van hem. Zo herkenbaar, en zo vernederend voor mij.
Ik ben een en al liefde voor hem, maar er is een stuk in mij dat niet van hem wil en hem met alle geweld afweert alsof hij ziekmakend, vuil en vunzig is. | |
[pagina 355]
| |
Het is een mechaniekje in mij. Ik hou mezelf voor: ‘ik ben passief en ik laat dat iets in mij, dat mij met hem verbindt en naar hem toe drijft, ongeremd openbloeien’ - maar ik doe dat bewust om hem, terwijl ik toch zo ontvankelijk en onbevangen lijk, op afstand te houden. Levert mooie standjes op, hij heeft wellicht nog nooit zo'n overgave gezien, zo huichelachtig, hem bereik ik er niet mee en ik raak mezelf kwijt.
Elk contact met een hard oppervlak maakt dat mijn hele lichaam als een skelet aanvoeltGa naar margenoot+, met botten die afknappen, bruusk tegen iets aanstoten. Hoor die vreemde, raspende geluidjes in mijn oren, en dat gerasp, dat ik vroeger zo hartsgrondig haatte of mij zo benauwde, wordt nu weer het vertrouwde, bijna huiselijke teken dat ik bij mezelf thuiskom. Ook al is dat in volledige stilte, zo gesloten dat elk geritsel, zelfs het gezoem van het verkeer ver op de achtergrond ondraaglijk wordt.
Wie mij vertrapt, krijgt mij. Heimwee naar de tijd dat ik alleen leefde met mijn buik en mijn eigen leven in mij droeg. Toen schiep ik nog m'n eigen wereld. Hij paste daarin. Nu word ik die wereld ingetrokken. Vind hem niet zo schitterend noch zo opwindend als ik hem mij had voorgesteld. |
|