Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Joris Gerits
| |
[pagina 272]
| |
tekeningen van een vrijgestelde Belg van achter den bos’, ‘leesspel voor een mens met een boek’ en ‘Nagelaten geschriften van D.R.’. De werkgroep die voor de postume uitgave van Robberechts' totaaltekst heeft gezorgd, heeft uiteindelijk Nagelaten werk als titel gekozen. In een nawoord legt Paul Claes uit hoe de uitgave van Staalkaart, een boek waarmee Robberechts in 1986 een idee wou geven van de totaaltekst waaraan hij werkte, door interne moeilijkheden in de uitgeverij Manteau niet doorging. In het febuarinummer 1988 van Streven schreef Leo Geerts in de tweede aflevering van zijn kroniek ‘Het gras in de duinen’: ‘Het “boek dat alle andere boeken overbodig moet maken”Ga naar margenoot+, waaraan Daniël Robberechts al tien jaar werkt, is nog niet op de markt.’ Op 22 april 1992 bezorgde Robberechts als een eerste bijdrage aan Woordenloosheid, het tweede cahier uit de serie Vertoog & Literatuur van ANTWERPEN 93, Culturele hoofdstad van Europa, zes witte bladzijden met een brief aan de redactieGa naar margenoot+ die als volgt luidt: ‘Hierbij sluit ik een eerste bijdrage tot Cahier 2 Woordloosheid in. Ik twijfel niet of u zult ze triviaal vinden en goedkoop. Alleen: op de ware provocatie die het thema “Woordloosheid” voor een schrijver vormt, moet ten minste één reactie uit een blanco bijdrage bestaan. Daarom stel ik voor dat deze bijdrage toch wel wordt opgenomen indien blijkt dat geen enkele van de andere aangezochte medewerkers een dergelijke repliek levert. Misschien zou het ook maar consequent zijn als een dergelijke bladzijde anoniem zou blijven. Ik suggereer dat de middelste bladzijden voor deze mutistische bijdrage worden gereserveerd. Ik wijs ook op de uiterst gemakkelijke en goedkope vertaalbaarheid. Kunnen we afspreken dat u me laat weten of van mij nog een andere bijdrage wordt verwacht? Ik werk nu aan (onvertaalbare) variaties op “geen woorden maar daden”, maar deze bijdrage zal zeker minder dan 6 pagina's beslaan.’ Er is geen tweede bijdrage kunnen volgen omdat Robberechts op 27 mei 1992 een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Op dinsdag 29 december 1970 schreef hij: ‘Eergisteren is Dirk de Witte vrijwillig doodgegaan. [...] Ik weet niet waarom Dirk de Witte levend het sterven verkozen heeft boven het verderleven. Uit de enkele contacten die ik met hem had haal ik nu, achteraf, de indruk dat hij al geruime tijd koelbloedig een optie had gedaan. Zodat redenen, oorzaken en verklaringen hem maar aanleidingen zijn geweest, of zelfs voorwendsels. Deze persoonlijke indruk is maar een vermoeden, maar ik geloof dat wij, overlevenden, veel meer aan zo'n veronderstelling hebben dan aan alle “verklaringen” die Dirk veilig begraven onder onze zelfgenoegzaamheid. Alleen de veronderstelling dat hij het ergens bij het rechte eind heeft gehad, kan ons van enig nut zijn om verder te leven zonder hem te verloochenen.’ (Bezwarende geschriften 1967-1977, p. 65) | |
[pagina 273]
| |
Wellicht om de juistheid van de veronderstelling in de laatst geciteerde zin van Robberechts aan te tonen, heeft de werkgroep in tamelijk korte tijd gedaan wat de auteur niet gelukt is: zijn tiendelige totaaltekst publiceren. Bij zijn overlijden waren de eerste twee delen (571 blz.) geheel en het derde deel (p. 575-681) vrijwel volledig voltooid. Naar dat model zijn de overige delen door de werkgroep persklaar gemaakt. Zijn dochter Cateau (‘En tenslotte en vooral is er Cateau. Is er iets van een kind dat ook niet van het leven zelf gezegd kan worden? Elke klassieke sentimentaliteit, elke vertedering (die eigenlijk zelfvertedering is) daargelaten: een kind leert je leven. Het dwingt je tot liefde, of beter: het brengt je ertoe jezelf tot liefde te dwingen,’ De grote schaamlippen, p. 120) heeft de eindredactie verzorgd. Daniël Robberechts heeft ieder van de tien delen van TT laten voorafgaan door één of meer citaten. Die motto's hebben bij nader toezien een duidelijk andere dan een ornamentele of erudiete functie. Robberechts gebruikt ze als bakens voor de lectuur van zijn tekst, als een mini-samenvatting van zijn opzet in de verwoording van een gecanoniseerd auteur, opdat de lezer zou beseffen dat zijn onderneming tot de kern zelf van het literaire fenomeen behoort. Wie citeert Robberechts? Auteurs die in de literatuurgeschiedenis gekarakteriseerd worden als onconventioneel, die de grenzen van het mogelijk geachte in het romangenre niet wensen te respecteren, voor wie de definitie van de werkelijkheid niet eenduidig is en het resultaat van het schrijven labyrintisch en caleidoscopisch. Het gaat onder anderen om Gertrude Stein (‘Of niets is waard om erover te schrijven of alles is waard om erover te schrijven. Dat kan iedereen begrijpen’); Laurence Sterne, bekend om zijn compositorische verhaalironie en verhaalafbraak; Valéry Larbaud (‘Surtout pas d'histoires!’), Multatuli, die zijn Max Havelaar een boek met een bont aanzien, een staalkaart heeft genoemd; Jorge Luis Borges (‘Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat ergens op een plank van het heelal een totaalboek staat; ik verzoek de goden die ik niet ken dat één mens - al is het maar één enkele, duizenden jaren geleden! - het bekeken en gelezen heeft.’); Herman Melville, van wie Robberechts aan het begin van deel VIII citeert ‘ik voltooi wat ik kan’ en aan het begin van deel IX juist het tegendeel ‘De hemel spare mij dat ik ooit iets zou voleinden’; Samuel Beckett die de paradox van het schrijven als volgt verwoordt: ‘Toen ging ik terug het huis in en schreef: Het is middernacht. De regen klettert tegen de ramen. Het was geen middernacht. Het regende niet.’Ga naar margenoot+ | |
[pagina 274]
| |
De motto's geven duidelijk weer dat in principe alles een plaats krijgt in Robberechts' totaaltekst: de ‘verhalen’ over de zesentwintig personages met een voor- en familienaam die met dezelfde letter beginnen, van Adolphine Auwaert tot Zebedeus de Zitter, het personage waarin de auteur zichzelf geïncarneerd heeft; de kroniek der lopende gebeurtenissen (over de carrière van Louis Major, de hoorzittingen over Watergate, de repressie in Chili, enzovoort); de herhaalde fragmenten over de verhouding van Louise Colet met Gustave Flaubert en ‘de feiten die zich hebben voorgedaan in de laatste week van juni 1851’; de samenvattingen van pulpromans en afleveringen van TV-series, citaten uit kranten, de weergave van weerberichten en informatie voor de duivenliefhebbers, enzovoort. Tegen het einde van het tweede deel evalueert Robberechts zijn tot dan geschreven tekst door fictieve lezers vragen erover te laten stellen of reacties erop te laten formuleren zoals: ‘Ja eigenlijk gebeurt er toch nooit eens wat, die fragmenten van u breken telkens af voor het tot een verhaal komtGa naar margenoot+, echte gebeurtenissen krijgen we pas achteraf medegedeeld.’ ‘Ja, het is precies of u ons alleen maar uitweidingen wilt laten lezen.’ ‘Nee, elk fragment is precies de aanhef van een roman die telkens door een andere wordt onderbroken.’ Hieruit mag blijken hoe bewust Robberechts met zijn lezers bezig was bij het schrijven. Uit volgende aantekening in De grote schaamlippen kan geconcludeerd worden dat hij even letterlijk bezeten was door zijn personages: ‘In elk geval kan niemand zo goed de onvolmaaktheid van het leven meten als een schrijver die voortdurend al zijn personages is èn hun voorzienigheid, die aanhoudend ervaart hoezeer wat waarschijnlijk kan klinken ontgoochelend achterblijft bij wat waarschijnlijk zou moeten kunnen zijn.’ (p. 51) Hij sluit in TT het fictieve rondetafelgesprek over de mogelijke vragen naar aanleiding van de lectuur van zijn tekst als volgt af in een tussen haakjes geplaatste alinea: ‘(Maar ik zal geen van hun vragen beantwoorden. Ik schrijf en ik zwijgGa naar margenoot+. Ik weiger af te zien van mijn specifiek voorrecht om niet-interpelleerbaar te blijven, om me aan verantwoording te onttrekken, om me onverantwoordelijk te houden.)’
Dat citaat op pagina 554 staat dan in contrast met het ‘Eerste woord vooraf’ van deel III waarin Robberechts uitgebreid uiteenzet wat hij met zijn totaaltekst voorheeft. Hij moet beantwoorden ‘aan de gehele verscheidenheid en complexiteit van de wereld waarin we leven’ en de tegenstelling tussen verschillende genres, in de eerste plaats tussen proza en poëzie, moet erin opgelost worden’. Hoe dat moet gebeuren heeft hij in de eerste helft van de | |
[pagina 275]
| |
jaren zeventig onderzocht in ‘Materialen voor een eigentijdse praktijk van het schrijven’, in eigen beheer gepubliceerd in zijn eenmanstijdschrift Schrift. Zo'n totaaltekst is wel een buitensporige tekst, door zijn omvang, zijn inventaris-karakterGa naar margenoot+, het niet onderworpen zijn aan de onmiddellijke maatschappelijke censuur, maar geenszins een buitenissige tekst, die zoals de avant-gardistische geschriften alleen maar door ingewijden gelezen kan worden. Zelf vindt Robberechts zich allerminst een geniaal schrijver als James Joyce of Arno Schmidt. Bij voorkeur kent hij zich de rol toe van de bemiddelaar tussen de totaaltekst en de onbekende lezer.
Met welke ordeningsprincipes zou hij zijn totaaltekst organiseren? Hij voelt zich aangetrokken tot het systeem van het dagboek. Dat is geenszins verwonderlijk voor een auteur die altijd dagboeknotities heeft bijgehouden en die op 10.12.65 op de eerste bladzijde van De grote schaamlippen noteert: ‘Reeds voor ik voorgoed aan het schrijven kan gaan droomde ik van een dagboek dat meer dan een dagboek zou zijnGa naar margenoot+, een geschrift dat de discontinuïteit van een dagboek, de versnippering van het werkelijke leven zou verzoenen met de continuïteit, de compactheid van een boek.’ Een dagboek geeft inzicht in het produktieproces van de tekst, het volgt de chronologie van het schrijfproces, maar die chronologische ordening beperkt ook de vrijheid en het schrijfplezier van de auteur en dwingt de lezer bijna vanzelf om de tekst biografisch te gaan lezen, terwijl Robberechts een tekst als gebruiksvoorwerp voor ogen staat, totaal los van de persoon van de schrijver. Dus het zou geen dagboek worden, en ook geen montagetekst (cf. Lidy van Marissing en J.F. Vogelaar), want die is te uitsluitend op geoefende lezers afgestemd. Ook mocht de totaaltekst niet de vorm aannemen van een romancyclus omdat Robberechts dan de tekst ergens in de loop van zijn ontwikkeling zou moeten onttrekken aan de invloed van het verhaal. In zijn reflectie over het gewenste ordeningsprincipe wijst hij enerzijds een wetenschappelijk systeem af, want dat zou te theoretisch zijn en het leesplezier drukken, anderzijds begroet hij met enthousiasme de moderne retorica, gepresenteerd door de Luikse groep μ in 1970, die vertrekt vanuit een hypothetische nulgraad-uiting in een tekst waarbij door diverse manipulaties en operaties ook diverse niveaus van teksten bereikt kunnen worden. Is dat structuralistische systeem van die Luikse universitairen dan geen taalwetenschappelijk systeem? Jawel, maar wie het proefondervindelijk toepaste kon met teksten voor de dag komen die manipulaties op verschillende niveaus vertoonden. De lezer hoefde | |
[pagina 276]
| |
deze meta-taal van de Luikse retorici niet te beheersen om de manipulaties te doorzien en erdoor verrast te worden. Aan het einde van zijn vierde deel zal Robberechts de kritiek citeren van Anthony Mertens en Georges Adé op het door hem omhelsde systeem. Mertens betwistte dat lezers die geen weet hebben van retorische procédés en ze niet kunnen benoemen, ze toch zouden kunnen waarnemen in teksten. Adé ontkende gewoon de mogelijkheid zoiets als een totaaltekst te maken. Zelf zal Robberechts in het zesde deel van TT opmerken dat in een samenvatting vooraf het systeem wel erg dor moet lijken, een visgraat zonder vlees. Maar zijn geloof in het resultaat als het in de praktijk wordt gebracht blijft ongeschonden. En hij blijft doorgaan: ‘Ik schreef en schreef maar, niemand had naar mijn geschriften gevraagd, dit was een aanhoudend aanbod zonder vraag, ik gaf en gaf maar, en gaf.’Ga naar margenoot+
Robberechts ging ervan uit dat, als het systeem beantwoordde aan zijn behoeften, ook de totaaltekst die eruit voortvloeide moest beantwoorden aan de behoeften van de lezers. Die zouden er immers leesmacht uit puren om met succes staande te blijven in de stroom van geschriften waarmee ze dagelijks worden overspoeld. Robberechts had met zijn totaaltekst duidelijk ook een emancipatorische bedoeling tegenover de lezer. Alleen bleken weinig lezers daar behoefte aan te hebben.
De behoefte aan een systeem was ook kenmerkend voor de dualiteit in het schrijverschap van Robberechts: in zijn streven naar de perfectie moest het systeem hem behoeden voor de altijd aanwezige gevoelens van onzekerheid. Het stond Robberechts duidelijk voor de geest wat echt goede literatuur inhield. In een bijdrage over het fenomeen arbeidersliteratuur in Heibel (maart 1981) poneerde hij deze stellingen: ‘Een goede tekst is in de eerste plaats een interessant document’ en ‘Een echt goede tekst is een tekst die niet alleen informatie overdraagt, maar die zelf ook informatie is: door de vorm, of noem het de stijl, de retoriek, de literaire techniek, wat je maar wil’. In het zesde deel van TT noteert hij in hetzelfde verband het volgende ‘Wanneer hij zei dat een geschrift “goed” was, dat het een grote “rijkdom” of “dichtheid” vertoonde, dan bedoelde hij in de eerste plaats dat dit geschrift niet opgebruikt raakte door een eenmalige lectuurGa naar margenoot+, dat het meer een gebruiksvoorwerp was dan een verbruiksvoorwerp. Naar zijn ervaring viel dat niet te bereiken zonder perfectionisme, maltentigheid, acribie.’Anderzijds wordt Robberechts bij het maken van zulke echt goede teksten gekweld door diverse vormen van onzekerheid. Die | |
[pagina 277]
| |
heeft te maken met de beperkingen van het schrijven zelf dat in Aankomen in Avignon essentieel gelijkgesteld wordt met benaderen, telkens opnieuw. In TT oppert hij voorzichtig zijn overtuiging dat het interessante aan zijn literair waagstuk er misschien in bestaat ‘dat het confronteert met reële, onoverkomelijke, hoewel schemerachtige beperkingen: niet van de werkelijkheid of van het taalgebruik, maar van elke enkeling en van elke tekst.’ Eerder vermeldde hij al ‘het kunstmatig talmen en aarzelen. [...] Alsof ik tijd zat had, alsof ik wel eeuwig kon blijven werken.’ De onzekerheid heeft ook een psychologisch substraat: ze veroorzaakt onrust wegens het besef dat schrijven isoleert terwijl hij het tegelijkertijd het laatste middel acht om zijn eenzaamheid waarde te geven.
Als voorlopig besluit na een lectuur van Robberechts' Nagelaten werk in de context van zijn eerder oeuvre komt een citaat uit Aankomen in Avignon mij het geschiktst voor om de betekenis van Robberechts' persoon en werk te karakteriseren: ‘Men kan schrijven: de gebeurtenissen vragen om vermeld te worden, de voorwerpen bepaald, de verschijnselen geopenbaard. En voor het overige kan men beter zwijgen: rekenend dat geen enkele inspanning verloren gaat?Ga naar margenoot+’ |
|