Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Yves T'Sjoen
| |
[pagina 265]
| |
niet omdat de schemer van de dood dit dichtwerk in een ontroerend of bedroevend licht plaatst en het daarom vanuit biografisch perspectief interessant zou zijn, maar omdat de hele Lucebert, de canonieke en de apocriefe, het in dit finale chef d'oeuvre in alle toonaarden uitzingt. De dood eist dan wel een hoofdrol op in deze symfonie die uit louter woorden en kleuren bestaat, toch zit ook zoveel amechtige levendigheid in deze composities, zoveel duivels gelach en nonconformistische rebellieGa naar margenoot+, dat het epitheton requiem hier misplaatst is. Verrassend en verwarrend zijn de gedichten waarin de auteur alle registers opengooit, waarin ironie en humor afwisselen met akelige angstvisioenen en macabere evocaties. In het gedicht ‘les’ beweegt de onbepaalde ‘ik’-persona zich in het grensgebied tussen bloei en verval, tussen zwierige speelsheid en ravenzwarte doodsstemming: ‘de verlepte bloem met engelentong/ververs ik tot onsterflijkheid/en wek vermoeide bijen weer tot ijver/en blijdschap boven de genadebron/zelfs in de verte op de naakte heuvel/aan de galg de deugniet zwiert’, en een strofe later slaat de sfeer categoriek om, ‘en de helse steen begon aan het been/en bezondigt zich nu aan het vlees/hoe knaagt het door alles heen/geeft niets leef niet van vrees alleen/klein bevangen ga de grote vrijheid tegemoet/allen beërven toch wat ontbindend is gestorven/ver weg tussen de glazen aan scherven wieken de raven’. Die ambivalentie is karakteristiek voor Luceberts dichterschap. De opstandeling die in de eerste bundels (in onder andere Apocrief/De analphabetische naam, De dieren der democratie, Van de afgrond en de luchtmens) de machthebbers en instituten van de kansel wilde ranselen, die met vuur de absolute vrijheid proclameerde en zich een profeet van het nieuwe vitalisme, de anarchie en de subversie waande, is de icoon van de gecanoniseerde, begrepen Lucebert geworden. Maar Janus heeft ook een ander, minder gefronst voorhoofd. Dat van de rustige, bijna psalmische en incantatorische middelaar tussen leven en kunst, de rustbrengende kunstenaar in de versplinterde chaos die hem en ons omgeeft. Alleen, rust betekent in het Lucebertiaans niet zozeer orde en overzichtGa naar margenoot+. Integendeel. De sociale kritiek heeft plaats geruimd voor een andersgetint engagement: een fixatie op het eigen dichterschap, met het poëem als bezwerende, moraliserende formule én als virtuoze taalconstructie. De bron van die onophoudelijke woordenstromen is een door de dichter zelf bevochten ‘mompelgat’, een vaak psychedelisch of dadaïstisch stamelen over kunst en schoonheid, dichterschap en taal. Dit beeld van de poeta vates, de dichter als Ziener, heeft de gemoederen inderdaad minder bewogen. Het staat voor de grenzen-aftastende zoeker, ‘de sceptische zwever’ die naar de essentie van taal, poëzie, leven en werkelijkheid peilt. Alle gedaanten van de dichter, enerzijds die van de rebelse hemelbe- | |
[pagina 266]
| |
stormer en anderzijds die van de profeet én van de maker (poeta faber), verschuilen zich achter de woorderupties in Van de maltentige losbol. De ene gestalte is fulminerend, grimmig; de andere moraliserend, schoppend tegen de heilige huisjes van staat en maatschappij én louter scheppend, boetserend, woordgeilGa naar margenoot+. Het is nu net die ‘roerloze woelgeest’, de dichtende taalzoeker die me in de ban houdt. De afgesplitste kunstenaarsziel van Lucebert die in zijn stervensuur de meest indrukwekkende taalweefsels heeft geschetst. Over die gedichten wil ik het hier iets uitvoeriger hebben, in het bijzonder over twee motieven die in de overdonderende caleidoscoop van melodieën, woorden en beelden een aparte rol vervullen. De bundel staat bol van tegenstellingen en paradoxen. In zijn allegorie van de gerechtigheid ‘alleen in de hemel galgt het goed’ drinken zowel recht als onrecht ‘uit de bron van verjonging/en verval’, in ‘het gewaad’ ‘[kleuren] herfsttij en lente ons’, in het poëticale en profetische ‘als je weet waar ik ben zoek me dan’ lees ik de volgende synthese tussen uitersten, ‘we vloeien samen de rijke en de arme/de scherprechter en de gehangene/de engel en de ongenode gast’. Dit zijn lukraak gekozen voorbeelden waaruit alvast één aspect, weliswaar een fundamenteel, van Luceberts kunstenaarschap kan worden afgeleid: een gefragmenteerd, voortdurend twijfelend en relativerend individu dat met de taal op zoek gaat naar het hart der dingen, dat uitdrukking wil geven aan zijn ervaringen en gevoelens, dat niets minder dan ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking [wil] brengen’. De slotstrofe uit het klassieke gedicht ‘ik tracht op poëtische wijze’ mag exemplarisch heten voor het poëtische credo dat de paradijselijke moerasruiter LucebertGa naar margenoot+ altijd heeft gekoesterd: ‘ik heb daarom de taal/in haar schoonheid opgezocht/hoorde daar dat zij niet meer menselijks had/dan de spraakgebreken van de schaduw/dan die van het oorverdovend zonlicht’. De tegenstelling tussen onsterfelijke schoonheid en degeneratie is als een stevige draad door Van de maltentige losbol heen geweven. Want ook vier decennia na ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde/schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ (alle citaten komen uit De analphabetische naam) ontwricht Lucebert de taal, hij gaat de (schijn)realiteit met alle mogelijke verbale, stilistische en retorische middelen te lijf om de wezenlijke, broze schoonheid ervan te vinden. Het ondergangsvisioen in ‘de verduistering’ is een bijna archetypische suggestie van die dichotomie, steeds stroomt het oor vol mooie melodieën
terwijl de ogen naar de sterren stralen
alleen nevelen dromen boven geraas
het schoonste lied zingt de onnozele vogel
in het veilige ei in de heilige schaduw
| |
[pagina 267]
| |
ook al smoest achter zijn zweethand
scheefbeen smerig met de vuilbek
om de hoek alles zoek of rottend in de pisbak
ook het lege land verspreidt stank
onschuld zuigt zich vet aan bedrog
uit de overzichtsfoto verdwijnen de instrumenten
zonder tong of keel liggen de zangers naakt
verbrijzeld de zon stormt naar de nacht.
Zon- en nachtzijde zijn in dit gedicht verenigd, de schoonheid wordt van haar tover ontdaan en finaal ontluisterd. Het laatste beeld is dan ook ‘de nacht’. Kunst, zo lichtte de dichter meermaals toe, kan alleen troost brengen - Lucebert publiceerde in 1989 het oratorium Troost de hysterische robot. Existentieel heeft ze niet meer te bieden dan wat ‘illusie en waan’: ‘oh alleen schoonheid kadert het boze/opzet de vraatzucht van het bestaan/haar wraak is leegte het loze/gebaar van illusie en waan’ (in ‘valstrik’). De artistieke schepping zal de wereld niet veranderen. Metaforen zijn maar wat vervliegende kruimels op de rok van het universumGa naar margenoot+ (in ‘afscheid’). De grondtoon van Luceberts poëzie is pessimistisch en sarcastisch. Na de twintig jaren van dichterlijk stilzwijgen die volgden op de eerste creatieve periode (van Triangel in de jungle, gevolgd door De dieren der democratie, 1951 tot Val voor vliegengod, 1959) klonk de melodie nog somberder, ja zelfs jeremiërend. Cynisme en misantropie beheersten stilaan de algemene toonzetting. Dit tweede luik van Luceberts dichterschap zette in met het aarzelende Oogsten in de dwaaltuin (1981) maar kreeg naar mijn mening een weinig overtroffen slotakkoord in De moerasruiter uit het paradijs (1982) en de drie uitgaven die nog zouden verschijnen. De slotstrofe uit het gedicht ‘nachtegaal’ roept de stemming op die in het laatste werk de bovenhand haalt. De kunstenaar schept voor de eeuwigheid, het gedicht wordt de wereld in gezonden om te overleven, gelezen en gekoesterd te worden, en tegelijk suggereert het teloorgang, destructie, vergetelheid. Met andere woorden, in de oorspronkelijke conceptie van Luceberts poëzie schuilt al een fundamentele oppositie. Tijdens de lectuur van ‘nachtegaal’ noteerde ik een uitgebreide lijst substantieven en bijvoegelijke naamwoorden met negatieve connotaties (‘misbaksels, schilfers, schimmel, stakkers, bleke dode broden, mordant, ontstoken ogen, tranendal’). De reeks met meer opgewekte inhouden is opmerkelijk schraler: ‘de syrinx, het smachtende fluiten, schone rozenogen’. Schoonheid is in de verdrukking, heeft zich in het aanschijn van zoveel verderf en ziekte het gezicht verbrand en is verminkt voor het verdere bestaan. Voor wie nog niet overtuigd mocht zijn van dit centrale thema in het oeuvre van Lucebert citeer ik ‘regen’, waarin het dromerige beeld van de zwaan en de ‘lange leliën’ contrasteert met de mistroostige nattigheid waarin de versregels bijna voelbaar gedrenkt zijnGa naar margenoot+, | |
[pagina 268]
| |
in bruine huislucht drijft een zwaan
en plukt lange lelies uit barstende vazen
drijft een foto van een zwaan
in een bad vol mooie ogen
oh verdrietige leliën grote regenbogen
plonzen hun halzen in het statige water
op kinderhoogte breken tedere zwanen
in de drukkende huislucht
gaan zij voorbij voorbij verbleken
de foto's van lange leliën van mooie ogen
van statige wateren badend in regenbogen
verbleken meer en meer de al halfverbleekte
lichtbeelden in de nattere regens de stortbeken.
De Lucebertiaanse paradox, waar de tegenstelling schoonheid/verval maar een facet van uitmaakt, wordt op stilistisch en semantisch niveau extra kracht bijgezet. De dood mag dan wel het direct in het oog springende autobiografische motief zijn in Van de roerloze woelgeest (1993) en Van de maltentige losbol, toch waart een opmerkelijk vitalisme doorheen de gedichten. Teveel somberheid en cynisme worden getemperd door ironie en humor, Luceberts twijfelend gemoed zorgt er steeds weer voor dat extreme gevoelens worden gerelativeerd, dat er tegenpolen zijn die elkaar opheffen of in een synthetisch verband worden gedwongen. ‘Dichten en bezweren is dan ook hardnekkig zingen/met een pruillip’. Schoonheid deemstert dan wel weg, zolang de ‘lofzanger’ troost biedt door de gulden middenweg tussen ‘overlast’ en ‘lust’ te bewandelen, dan behouden zij en hij hun bestaansreden. Vandaar dat de auteur zijn zoektocht tot de laatste ademtocht heeft verdergezet. Omdat kunst moet versieren, zei hij ooit in een interview. De dichter wilde ‘vrij gevangen en gekooid’ zijn. In de taaltrommel is hij blijven graaien naar nieuwe associaties en dissociaties, met de sloophamer is hij tekeer gegaan tegen de linguïstische en grammaticale conventiesGa naar margenoot+ en hij wou met eigen middelen zijn universum bouwen. In het volle besef dat het ooit zal afbrokkelen, dat de tijd het in hun onderlinge duel zou halen, maar wetende dat de vertroostende werking evenmin zal hebben gefaald. Ook de reflecties op het woord hebben Luceberts poëzie tot op het eind gedetermineerd. In de laatste bundel frappeerde mij de opmerkelijke preoccupatie van de dichter met de uiteenlopende functies van de taal, van communicatief tot referentieel, van suggestief tot beschrijvend, van denotatief tot connotatief. Lucebert heeft in nogal wat metatalige gedichten gemijmerd over de wijze waarop hij de taal wilde ontwapenen en een eigen woordenarsenaal zou aanleggen. Poëticale gedachten die in de uitwerking van het gedicht meteen werden geconcretiseerd. Talloos zijn de neologismen, de woorddeformaties, de eigengereide samenstellingen, de puur poëtische en alledaagse uitdrukkingen die van zijn poëzie een | |
[pagina 269]
| |
aparte taalwerf hebben gemaakt. Woordherhalingen, assonanties, alliteraties, binnen- en eindrijm, stilistische aardigheidjes (chiasme, oxymoron), fonetische experimenten, syntactische ontsporingen, retorische middeltjes: ze bouwen alle mee aan het veelzijdige en overrompelende idioom van een onzer grootste naoorlogse dichters. Ook op inhoudelijk gebied hield Lucebert ervan citaten en allusies, parodie en pastiche in zijn literair werk te integreren. Die intertextuele spelletjes, dit bewustzijn van een traditie waarin hij zijn artistiek adagium wilde situeren (Hölderlin, de Joodse mystiek), zijn nog maar weinig onderzocht. De recent verschenen dissertatie van Anja de Feijter over ‘apocrief/de analphabetische naam’. Het historisch debuut van Lucebert is een eerste aanzet om Luceberts minder geapprecieerde want meer cryptische dichtwerk in een breder cultureel kader te bestuderen. Een studie die steeds dringender wordt, alleen al om de rijkdom van die schijnbaar ‘louter woordkunst’ ook vanuit een ander, literatuurwetenschappelijk perspectief te benaderen. Alleen poëzie met een kapitaal is tegen zoveel exegese bestand.Ga naar margenoot+ Holle verzen als momentane effectjagers vallen meteen door de mand. De niet te stelpen taaluitbarsting die zich aanvankelijk uit het ‘mompelgat’ wringtGa naar margenoot+ maar dan rijkelijk de al even grenzeloze verbeelding gaat bevloeien, is authentiek, verbijsterend, grensverleggend. Lucebert is de ‘gevangen’ orkestleider van een onbegrensd instrumentarium dat de gedaante van klanken en vervolgens van woorden heeft aangenomen. Betekenissen genereren zich uit de confrontatie van betekenaars (signifiants) die van elkaars bestaan hoegenaamd niets afwisten. Alleen, om de semantiek is het de kunstenaar in eerste instantie niet te doen. Toch niet in de puur taalcreatieve gedichten. Wel om de fascinatie die hij aan het gegoochel met taal beleeft. Ook uit Luceberts tekeningen spreekt een gelijkaardig geloof: bezielde, levendige creaturen die uit hun louter mimetische proporties groeien en een eigen bestaan leiden. Tot slot wil ik een aantal veelbetekenende woord- of poëticale gedichten van Lucebert voor het voetlicht halen. Van de maltentige losbol bevat nogal wat maltentige (al te nauwgezet, overdreven zindelijk, Van Dale) maar tegelijk geïmproviseerde uitspraken over ‘het woord’. Want ze zijn voor interpretatie vatbaar, door de vaak psalmische context te relativeren, door de profetische teneur lachwekkend of gemeend, zoals in ‘al is de wereld weg alleen het woord is waar’ (p. 10). Het dichten gold als Luceberts zesde zintuig, zijn gedichten zijn puur zintuiglijk, animaal: ‘als ik geen dichter was zou ik/uit honderden woordwonden bloeden/niets zou mij helpen geen gevleugeld/geen hemels woord zou het bloeden stelpen’ (p. 34). Geen clichés en geen ‘holle frasen’ kunnen het lichamelijk verlangen bevredigen. Kenschetsend voor Luceberts | |
[pagina 270]
| |
omgang met het vocabularium is ongetwijfeld het gedicht ‘taalschat’, waaruit de volgende beginregels: ‘als in een schotschrift moeten de woorden flitsen/maar het rammelt rammelt maar in mijn hoofd’ (p. 98) en in ‘verlaat protest’ resonneert diezelfde gedachte nog explicieter: ‘hij moet het weer bezuren de hemelbestormer/zijn fantasie gaat weer met hem aan de loop/steeg in steeg uit want een smalle weg zal het zijn/het leven en de mond van deze zanger is maar mompelgat’ (p. 119). Lucebert is voor mij altijd de dadaïstische schepper van wanstaltige en overrompelende woordconglomeratiesGa naar margenoot+ geweest, van dromerige en fantastische collages waarin surrealistische beelden door een onvermoeibaar taalvermogen nog grotesker, meer beangstigend en troostender worden. De dichter heeft het in ‘grassère’ over ‘deze lachende alchemist/met zijn picturale partituren’. Een betere typering voor de woord-, beeld- en klankkunstenaar kon ik zelf niet vinden. De plotseling ingetreden dood heeft geoordeeld dat Van de maltentige losbol Luceberts requiem zou worden. Het einde van een authentiek, niet na te volgen dichterschap dat een mijlpaal betekent in de twintigste-eeuwse poëzie. Alleen weiger ik die bundel als een definitief afscheid te lezen, hoogstens wil ik meehuppelen in een door Lucebert geregisseerde dodendansGa naar margenoot+. Want de dood en het verval die dan al manifest aanwezig zijn, worden gecounterd door handenvol vitalistische metaforen, door humoristische zinspelingen en virtuoze, zachtmoedige klankspelen. Zo zag de dichter het wellicht ook: ‘verbaal geboren blijf je naamrover/terwijl je zingend de aarde verlaat’. Lucebert heeft de taal rijkelijk beroofd, want het is vooral de afbreker die opbouwt. De postume bundel is een uiterst verzorgd uitgegeven kijken leesboek, met vijftig gedichten en evenveel gouaches, in zwartwit en in kleur. Bij de publikatie hoort ook een mooi fotoboek van Jens Christian Jensen en Karin Székessy. |
|