wil - pijn hebbend - al haar openingen voelen: ‘Ik wil alles uitstorten, speeksel, urine, braaksel, bloed en zweet, tranen uit mijn ogen, tranen uit de lippen onder aan mijn lijf.’ Lucia's wens om zich helemaal vlees te voelen, wordt door Betty ruimschoots vervuld: ‘Dan buigt ze haar hoofd en drukt mijn borst tussen haar tanden. Zij bijt hard. Ik schreeuw. Een nagel trekt een snijdend spoor langs mijn ruggegraat. Nagels slaan zich in mijn billen. Ze worden uit elkaar getrokken, pijnlijk port een vinger in mijn anus.’ Tegelijk ‘zingt een engel door me heen, van sneeuwlicht en van vrede.’
Via Betty wordt Jezus vlees in Lucia's lichaam. Merkwaardig is hierbij dat niet Lucia zich beschouwt als de bekeerde, als degene die uit zichzelf moet treden en God worden: [Jezus] ‘heeft zich bekeerd, het lijdend lijf aan het smalle kruis, bewandelt de smalle weg die ik ben. Hij snoeit me, breekt me, sproeit zijn licht in schaduwholtes en bevrucht me. Hij maait me, oogst me, eet me en bewaart me.’ Lucia laat Jezus zelf aan het woord in een hooggestemd stijlregister, dat zich tegelijk op de rand van edelkitsch beweegt. Het ‘Neemt en eet. Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt’ keert in allerlei erotische, sacrilegische omschrijvingen terug, zoals ‘Ik vraag je of je je borst wilt openen’; ‘Adem mij in met je hart’; ‘Laat me in je zwellen’; ‘Ik sidder door je maag omlaag’; ‘Met mijn gespleten tong knip ik je woonplaats open’; ‘Ik ben te heet voor jou. Ik scheur je longen open.’
6 Gaat Lucia's verlangen om geheel en al ‘waarlijk lichaam’ te worden alleen uit naar God-de-Zoon? Dat is zeer de vraag. Ook de vader - in zijn menselijke en goddelijke gedaante - speelt een mysterieuze rol. Lucia's liefde heeft incestueuze kanten. Als ze haar vader ontmoet, zingt het in haar buik en is het alsof ze ‘de hemel betreedt en God direct mag spreken’. Maar ook mystieke vrouwen aarzelen vaak tussen God-de-Vader en God-de-Zoon. Wat bedoelt Lucia als ze tot de Zoon zegt: ‘Ik wil een vuist om je slappe, slapende geslachtsdeel vouwen en je iets geven dat hard is, trots en levend. Ik wil je een rozerode steen geven, kloppend als het hart dat ik je niet schenken kan. Ik wil wat klein is groot maken en aan dat grote lijden. Ik wil je in me voelen en huilen. Breng mijn vader bij me en laat hem het doen?’
‘Telkens als ik mij herlees pel ik weer een rok van de ui die dit boek is. Zoveel lagen had ik niet vermoed’, zo waarschuwt Lucia de lezer. Hier is ‘jij’ - de geadresseerde uit de vier ingelaste brieven - noch de vader noch de zoon. Wij zijn ‘jij’. Het is met ons dat Lucia de liefde wil bedrijven, haar boek wil in alle openingen worden gevuld met waarlijke betekenissen. Ze schrijft een tikkeltje ironisch: ‘Je hebt het recht om me te lezen als een puzzel. Als kenner van literatuur denk je zelfs dat dat hoort. Je legt een legenda