de werkelijkheid, dat bekoopt de dichter met zijn dood. Door de werkelijkheid bewoonbaarder en essentiëler te maken gaat de dichter zelf erin ontbreken. Dat lijkt des te ironischer en tragischer omdat hij het niet eens zelf is die spreekt: hij steelt de woorden en de dromen van voorbijgangers en van voorgangers als Dante, Petrarca en Hölderlin.
Honing en as is grotendeels een zoektocht naar de gestalte van die iemand op doorreis en tegelijk de balans van een leven dat niet of ànders geleefd werd. Het protocol van jaren en eeuwen slaap.
Veel van de gedichten hebben dan ook een autobiografische achtergrond. Dat geldt alvast voor de eerste afdeling, ‘Dagblind’, die begint met de geboorte van de dichter, ‘in de wieg gelegd om dood te gaan’. In de gedichten uit deze afdeling treden niet alleen de ouders, maar ook broers en zussen met naam en toenaam op, zoals ‘Rita de zachtste der zussen’, ‘Hilda de taaie die meisjes leert koken en trouwen’ en ‘Mia de felle die zingend haar schoolklas beteugelt’. Er is nostalgie naar de kindertijd en naar de schijnbare zorgeloosheid van het gezin, bijvoorbeeld wanneer de ik met zijn moeder vierhandig Ravel speelt op de piano. Maar niet alleen nostalgie, er is ook afscheid, verlies en afstand: het blijvende besef dat het allemaal alleen maar begonnen is ‘om dood te gaan’, dat iedere stap die gezet wordt een stap weg is van die herinnerde - of misschien veeleer nog als mythe gedroomde - geborgenheid: ‘Ach iedereen houdt van me daar in mijn vroegte en gaat.’
Het slotgedicht van die eerste reeks, ‘Dichterschap’, legt dan ook ondubbelzinnig het verband tussen schrijven en het verlangen om die nog ongebroken werkelijkheid te doen herleven. De dichter nadert nu de vijftig en schrijft:
Ik lig voor mijn huis dat het mijne niet is en droom weg.
Ik droom mij een weg naar de plek waar ik viel uit mijn ma
In een mand van tien wiegende handen. Ik lig er en leg
In puur Brees mijn bezwarende vlees uit, en tier dat ik terugga.
‘Mijn bezwarende vlees’, dat is het vlees, het lichaamsgewicht dat van de mens een volwassene maakt en dat meteen van zijn bestaan een pijnlijk, lastig, bezwaarlijk bestaan maakt. Een teveel, dat wegvoert van een werkelijkheid die voor hem de enige en oorspronkelijke is. En het besef daarvan brengt hem ertoe te zeggen: ‘mijn zonen zijn echter dan ik’. Wat echt is, is voorbij en kan alleen maar in de taal van het gedicht blijvend opnieuw bestaan.
In de tweede afdeling, ‘Achttien’, is het verlies voltrokken. Hij woont nu ‘waar lijkepikkers in mijn moeder binnendringen’. Hij tekent van zichzelf een wel heel somber beeld, ‘de kromgegroeide