Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Thomas Rosenboom
| |
[pagina 75]
| |
geest van Boerhaave zich kostelijk vermeide in de àl diepere schemering. Als vanzelf stapte ik voorwaarts de drukte in. ‘Esdra, Salomon!’ klonk het iets verderop. ‘Villanova, graaf Tervis, Lullius!’ Over de zieken en begeleiders heen zag ik een Arabische heelmeester met een snor en een rode fez; een knaap drukte mij een reclamebiljet in handen; het was Mahmed Baba, baron van Mielec, door de Poolse koning tot adel bevorderd uit dankbaarheid voor de genezing van Hoogstdeszelfs podagra, ook voor oogoperaties, tevens Passause zalf voor alle Venusziektes, consult elke ochtend van negen tot tien boven de knopenmaker in de Marestraat. ‘...Virgilius, Morenus,’ ging de baron verder, ‘Hermes Trismegistus!’ Van vlakbij bleef ik hem gadeslaan. Staand op een kistje bevond hij zich ongeveer met mij op ooghoogte. Het kwastje van zijn fez bungelde op en neer terwijl de aanroeping maar doorging - het was of de baron zijn hermetische voorvaderen ontving in de balzaal van zijn geestGa naar margenoot+, hen begroette bij de naam en, door het overdadige volume, tegelijk introduceerde bij wie al binnen waren. ‘...Jan Baptist! Helvetius!’ Even hoog boven de menigte uitstekend als hij scheen ik zijn enige toehoorder te zijn, en het duurde niet lang meer of mijn nadrukkelijke aanwezigheid begon hem merkbaar te hinderen: als in vervoering, of ook om de opgewekte geestkracht niet uit zijn schedel te laten ontsnappen, in werkelijkheid echter ter bescherming tegen mijn sceptische blik sloot de gezwavelde heelmeester nu zijn ogen, maar zonder er nog het zwijgen toe te doen: ‘Noach! Nicolas Flamel! Cristian Rosencreutz!’ Intussen kwam hij nauwlijks boven het geraas van zijn ambtgenoten uit. Onder luidkeelse uitleg vonden er overal genezingen plaats: ginds, op een schavot, dompelde een dokter de lamme voeten van een grijsaard in een ketel Pontisch water, waarna de oude overeind sprong en met fladderende zwachtels de Schotse drie begon te dansen; nog wat verder goot een oculist enkele druppels verdubbeld goudvocht in de ogen van een geboren blinde, die nog nooit een letter had gezien, men duwde hem de Zodiacus Vitae in de hand en na een ijselijke kreet, gevolg van het licht dat hij ontving, las de hevig verbijsterde man, ondersteund door de oculist, enige verzen voor in het meest volmaakte Latijn. ‘Al - Hamdani...! Sendivogus...!’ hoorde ik Mahmed baron van Mielec weer. ‘Thomas...!’ Hij sprak langzamer nu, hakkelend, alsof hij deze laatste schimmen slechts nog met uiterste moeite in zijn reeds overvolle schedelGa naar margenoot+ wist te persen. Zijn handen dreven uiteen, hij scheen een | |
[pagina 76]
| |
onstoffelijk boek open te slaan en terwijl het zweet hem tappelings langs de kaken liep vormde zijn opeens geluidloze mond zich in vertrokken mimesis naar de nog onbegrepen formules die hij met dichtgeknepen ogen las in zijn geest. Huiverend (ja, ook ik werd nu meegesleept, ik dacht dat Baba ineens zou verdwijnen, in het niets van de onzichtbare wereld!) - huiverend wachtte ik op wat komen ging, tot er plotseling aan mijn jas werd getrokken. Een erbarmelijk verhoute artritislijder, zittend op een laag wagentje, staarde mij vanuit de diepte aan, en smeekte mij om mijn medicijn. Toen de arme man vervolgens ook nog mijn nieuwe wandelstok vastgreep, met een kracht alsof het de slang van Aesculaap zelve was, begreep ik, op slag ontnuchterd, het compromitterende misverstand. Ik wrong mijn stok los uit de knoestige hand en wankelde achterwaarts, duizelig van schaamte. Baba sidderde nu over heel zijn lichaam, het kwastje aan zijn fez sprong op en neer als een wichelroedeGa naar margenoot+. ‘Ja vaderen van genade... spreekt in mij... spreekt uit mij!’ hoorde ik hem nog roepen, toen draaide ik mij om en rende ik weg. Dit is wat ik iets later vernam tijdens het avondmaal in mijn logement: sedert ongeveer een jaar, uit het niets ontstaan, vindt deze kwakzalversmarkt thans alle weekdagen plaats, en wel bij gedogen van de magistraat. Toch meende ik mijn reis niet te mogen voortzetten zonder correctie van de baron, en zo gebeurde het dat ik vanochtend, nog maar anderhalf uur geleden, na eerst Perk met de kist naar de posthalte te hebben gestuurd, mijn schreden richtte naar de in het reclamebiljet genoemde knopenmaker in de Marestraat. Aan het einde van een steile, donkere trap bleef ik stilstaan. Het was kort na achten; binnen een uur begon het consult. Met mijn knokkels klopte ik tegen de deur. ‘Rustig... wie is daar?’ klonk na enige tijd een stem, zeer schor en slaapdronken, maar onmiskenbaar toch die van Mahmed Baba. ‘Een patiënt!’ riep ik terug, en nog harder, nu met de knop van mijn nieuwe wandelstok, sloeg ik tegen de deur. Er werd opengedaan, ik stapte binnen en dorst de bedorven lucht nauwelijks in te ademen. De gordijnen waren nog gesloten, maar een fijn licht drong door de lappen heen. Het kamertje van de baron verkeerde in een onbeschrijflijke wanorde en diende hem tegelijk tot slaapvertrek, eetzaal, boekerij en ontvangkamer. Hoe langer ik in het rond keek, hoe meer borden met etensresten ik zag. Een onopgemaakt, stellig nog warm bed stond in de hoek. Volkomen vervaakt nog stommelde Zijne Doorluchtigheid tussen zijn meubels doorGa naar margenoot+, zonder mij ook maar één blik toe te werpen. Met fez en zijden kamerjas had hij zich al enigszins in staat | |
[pagina 77]
| |
gebracht, maar zijn snor ontbrak nog. Hij maakte een stoel voor mij vrij, nam zelf plaats op een kruk en schonk twee glazen rode wijn in. ‘Vinum ruberum Gallicum,’ zei hij, de fles terugzettend op de grond, ‘Franse rode wijn, het onfeilbare medicijn der aloudheid om mee te beginnen...Ga naar margenoot+ Proost!’ Zonder te zijn gaan zitten verzocht ik deze preliminairen te mogen overslaan, daar ik dadelijk ter zake wilde komen. ‘Venusletsel,’ diagnosticeerde de baron onmiddellijk. Hij ledigde zijn glas, stond op en keek zoekend om zich heen. ‘Hoe ik dat weet? Uw haast om ter zake te komen, mijnheer: geen enkele andere blessure is zo ongeduldig... aan het Poolse hof was dat niet anders! Een potje Passause wapenzalfGa naar margenoot+ dus, maar nu eerst een preventieve blik in de toekomst... Nee, zegt u niets, noemt u mij slechts uw naam, uw naamgetal zal voor u spreken... Verdraaid, waar is mijn telraam toch? In Polen had ik er een van goud, met parels als kralen...’ Reeds begaf de baron zich op de knieën; reeds kroop hij, op zoek naar het telraam, over de met kledingstukken, boeken en keukengoed bezaaide vloer. Het ging zo snel: onthutst, en spoedig ook verlegen zag ik Baba, die beslist niet jong meer was, om mijnentwil langs de plinten gaan. Nog aldoor had hij mij niet eenmaal aangekeken. ‘Ach ja, het Poolse hof...’ verzuchtte Baba, terwijl hij allerlei dingen op de grond even optilde of verschoof. ‘Ik leefde daar als een Quintus Stertinius, lijfarts van keizer Caligula; of als een Thaddeus Florentinus, lijfarts van paus Honorius; als de aloude Menekrates van keizer Tiberius, of nee: als een Jacques Coictier, door Lodewijk XI tot ridder geslagen...’ Steeds opgelatener luisterde ik naar Baba's gescharrel achter de tafel. Eindelijk dan hees hij zich aan de vensterbank overeind, hij trok de gordijnen open en keek enige ogenblikken zwaar hijgend naar buiten. Het telraam was nog steeds niet terecht, maar van opzij zag ik dat hij nu wel zijn snor op had - hij moest die net gevonden en opgeplakt hebben; misschien had hij helemaal niet naar het telraam gezocht, alleen maar naar zijn snor. Zijn gezicht glom rose in het opeens volle daglicht; die bruine teint van gisteren zat, nu pas zichtbaar, in donkere vegen aan zijn hoofdkussen op het bed. Ergens in de rommel sloeg een horloge; over een halfuur begon het spreekuur; Baba zuchtte diep. ‘Goed, dan zal ik nu eerst enige druppels universaaltinctuurGa naar margenoot+ op u werkstellig maken,’ hernam hij, en zoekend weer wendde hij zich andermaal af, nu naar de schappen aan de muur. Van mijn aanvankelijke gestrengheid was niets meer over - Baba's doorgaande ijver voor mij, een vreemdeling die onder vals | |
[pagina 78]
| |
voorwendsel zijn kamer was binnengedrongen en die hij in zijn goed vertrouwen nog niet eenmaal had aangekeken; heel deze ontvangst, zomaar nog vóór het spreekuur, met steeds maar die ongezonde ademhaling: het begon mij alles nu uitermate te bezwaren, maar tijd om iets te zeggen kreeg ik niet. ‘Spreekt u met niemand over dit medicijn,’ vervolgde Baba, onderwijl met vlakke handen over de planken tastend, ‘ik heb nog maar een kleine hoeveelheid, vervaardigd uit krokodillevet, amber en de oogappels van het tweehoofdig serpent, alles hermetisch overgehaald in de gloeiende maag van een dode inktvisGa naar margenoot+, op Sint Jansnacht op de Noorse oceaan... Maar verdomme, waar is het toch?’ Opgelaten bekeek ik de zoekende Baba op de rug. Zoals hij voor de schappen stond leek hij nu eens op een organist aan een enorm klavier, dan weer, als hij in de hoogte voelde, op een kind aan een klimrek. Er waren daar vele zouten en zalven opgesteld, alsmede tienderlei-olie, steen van acht en enige venena, maar het universaaltinctuur bleef zoek. ‘Zo'n klein, groen flesje...’ jammerde Baba. ‘Eén spatje van dit medicijn dooft alle vlammen van de hel... Wat de duivel allemaal niet heeft gedaan om het in zijn bezit te krijgen, ik bedoel vroeger, toen hij nog herkenbaar op aarde tegen het heil der mensheid streed... voor zijn kreupele schenkels!’ Hoe vurig wenste ik mij inmiddels niet bekend te maken, maar Baba zocht zo bedrijvig voort, ik kon hem er niet meer in storen. Plotseling echter verstijfde hij, alsof hij zich iets herinnerde, en het volgende moment al, nog voor hij zich helemaal had omgedraaid, keek hij mij recht in de ogen. De omslag was volledig. ‘Ach, u bent het, natuurlijk, ik had u wel verwacht...’ zei Baba in volle overgave, dromerig haast. Pas nu hij zo vlak voor mij stond bemerkte ik hoe klein hij eigenlijk was, hij reikte mij nog niet tot de borst. ‘Goed, ik ben klaar,’ vermande hij zich het volgende moment, ‘laten wij gaan... of nee, wacht, één gunst nog: staat u mij toe dat ik u mijn levensverhaal vertel...’ Heb ik nog tijd Baba's wonderlijke lotgevallen hier weer te geven? Jawel, de koets is nog nergens te zien, heeft zeker vertraging! Nu dan, nadat wij tegenover elkaar waren gaan zitten en ik willoos met mijn vinger de windingen van de wandelstok tussen mijn knieën volgde, schilderde Baba mij zijn jeugd als jongen uit het Drentse volk. Toen al had hij verlangen te genezen, maar zijn ouders konden hem onmogelijk naar de Hogeschool sturen. Door grote inspanningen slaagde hij er echter toch in zich de geneeskunst eigen te maken, waarop hij zijn geboortedorp verliet en de wijde wereld introk. Na vele omzwervingen en zonderlinge, vaak hoogst onwaarschijnlijke avonturen, waarbij hij soms niet meer was | |
[pagina 79]
| |
dan een speelbal in handen van het lot, raakte hij aan het Poolse hof verzeild, waar hij wel degelijk de koning van diens voetjicht genas. De dankbare vorst overlaadde hem met eerbewijzen, maar verlangde nu ook dat hij zijn lievelingsschimmel van de droes genezen zou. Vijanden van Baba, jaloers op zijn privileges, vergiftigden echter zijn medicijn, en toen de schimmel eraan bezweek werd hij van het hof weggejaagd. ‘... In die tijd,’ herinnerde Baba zich nu met grote scherpte, ‘- in die tijd kreeg ik ook last van homotopische compulsie, zijnde de ziekelijke dwang tot opsommen, ook wel enumeratieve frenesieGa naar margenoot+ geheten, en tenslotte restte mij slechts nog de markt, waar ik er nog wel enig profijt van meen te hebben - gisteren was ik wat nerveus, u hebt niet mijn beste optreden gezien. O zeker, het zou u toch niet zijn bevallen, dat weet ik heel goed, u bent een heer, u houdt meer van het klassieke repertoire, de komedies van een Menander, een Philomon, of zelfs ook van het ernstige genre... Aischylos! Sophokles! Euripides -’ Hier onderbrak Baba zich; als een gekweld dier rukte hij aan de ketenen van zijn ziekte. ‘- Het zou u toch niet zijn bevallen,’ ging hij door, ‘maar mijn publiek, reumatisten, teringlijders, kankerpatiënten, stikkens benauwde atrofistenGa naar margenoot+ -’ Weer schudde Baba het hoofd; weer sloeg hij zich tegen de wang. ‘- Mijn mensen lijden ondraaglijke, uitzichtloze pijnen; alleen op de wijze die u gezien hebt kan ik hen nog een ogenblik van verlichting bieden, van hoop - valse hoop, o ja, maar toch hoop!’ Baba's eer en goedheid, dat kostuum: mijn keel werd toegeknepen, ik kon niets meer zeggen. ‘Kom, laat ons nu gaan...’ besloot hij, terwijl hij met een smartelijke glimlach opstond van zijn kruk. ‘Mijn God, dat ik u nu pas herken, terwijl ik u toch heus verwachtte... Gisteravond al, ik zag dadelijk dat u niet op de markt thuishoorde, dat u dwars door mij heenkeek... daarom ging het zo slecht! Nog één ding: denkt u dat ik mijn snor mag ophouden, ik bedoel niet nu, maar later, voor mijn rechters? Ik vraag het niet voor mijzelf, maar voor mijn mensen, voor als ze komen kijken... ik was toch altijd hun dienaar... Bent u overigens van de politie of van de rechtbank?’ Met uiterste moeite, zwaar steunend op mijn stok, stond ik nu ook op. ‘Ik... ik ben niets!’ stiet ik uit. ‘- Een dienaar slechts, net als u!’ Om mijn tranen te verbergen vluchtte ik het kamertje uit, en op dat moment moet er iets in Baba gebroken zijn. ‘Mooie wandelstok!’ riep hij mij met vreemde, en naar ik nu, achteraf geloof, met van zelfverachting bevende stem na. ‘Echt iets voor mij! Ruilen tegen een flesje Boerhaave's Gepatenteerd Levensverlengend Elixer? Een pil tegen aardbevingen? Kunt u mij trouwens niet wat geld lenen?’ | |
[pagina 80]
| |
Terwijl ik de donkere trap af sprong stortte de arme Baba nog veel meer van dit soort frasen over mij, maar in wezen over zichzelf uit. Hevig ontsteld stormde ik de stoep op, waar zich reeds een goed getal zieken verzameld had voor het consult, en zonder de pas in te houden rende ik door naar de posthalte vanwaar ik Ued. nu haastig deze regels schrijf over de mens Mahmed Baba, die ik uit eerbied bij zijn adellijke titel in mijn geheugen heb gegrift, en hoe ik hem ongemoeid heb gelaten - was ik te clement? vraagt, in het geratel van de nu juist aangekomen koets,
uw Willem Augustijn |
|