| |
| |
| |
Ed Leeflang
Gedichten
Schoon gewicht
Al bleef ons oud gedrag, tegen de bast
gekleefd zijn in paniek, een hoog miauwend
cirkelen, van spaanders burchten bouwen,
steigeren onder last, bezeten rondjes rennen,
nooit meer vertrouwen, ogende pennen op,
de stekels uit, het lome waaieren vandaag
in morgenlicht, bespringen in de schemer,
de steek ontvangen met de ogen dicht,
de sluitspier in de geest, het grazen,
geen enkele dood onthouden, spinnen in genot
onwetend van zijn klauwen, de strikken in
met open ogen, al het azen, al het dragen
van niet meer dan het schoon gewicht,
organen, nagels, haren en een lot.
| |
| |
| |
Vogels van gesprek
De spreeuwen hebben het normale
van koe, de lege tank, een groet.
De hete zomer, laat nog broed
en hoeveel zwaluwen het halen.
De woensdag in de holle weg,
de groene woensdag van de specht.
Een kerkuil die hier niet meer woont,
nog één keer kwam, zij of haar zoon.
De oude vogels van gesprek, de nacht,
de tijd die alweer dringt, de trek.
| |
| |
| |
Acrostichon
Ja, er komen kalme armen voor aan mannen.
Ook aan vrouwen hangen handen die niet grijpen.
Snel verlegen vingers zweven langs de dijen,
Even talmend als verlangend. Met de twijfel
Van het lichaam, tussen staan te wachten
En ontvangen, in van nu en niemand zijn,
Rust het lijf voorlopig. Anders doet het niet,
Meestal niet. Als het al geen monter paardje is
En zich rijden laat, een hond was of een kind,
Ergens zit en aan zichzelf went, op zijn rug ligt,
Reikend nog naar iets, onwillig om te overlijden.
Streel de voeten toch, zij doen het ook elkaar.
Chaos wil ons zeker. Maar het is verschenen
Hoopvol dier, staande op de lieve hoge benen.
| |
| |
| |
Paardvrouw
Een weerloos en verlangend paard
ligt aan de aarde op haar rug
met open mond, met meisjesoog
en beurt het witte hoofd omhoog
tegen te blauwe avondlucht.
Zo levert het zich eenmaal uit
nog ongewond en nooit erna,
wat zich vernederd heeft tot bruid,
de manen draagt, de deuren sluit
en voortaan aanneemt ik besta.
| |
| |
| |
Herfst
De muizen draaien hun dagenrad.
Schelpen die elkaar niet horen
ruisen van oorlog. Zo is de herfst
gebrouwen van plagen, nat blad
en wind voor de doedelzak.
Hoor de liefdes mij vragen
mij niet in regens te verdiepen,
in dieren, in weer. Zij hadden
hun rug, hun buik, hun zij,
kanten waarop zij niet sliepen
naast of nog verder van mij.
nu peren barsten van sap,
de vochtspin huist in het bad,
nu reigers diep in hun schouders
uit bedelen gaan in de stad.
| |
| |
| |
Esopisch
I
Ik hielp hem vroeg rechtop,
deed hem het wapen aan de poot,
kroonde zijn kop en gaf hem
onderdanen. Zij schenen slecht
of dom, liepen van hot naar her
in al dat zoete groen op nieuwe
ongestrekte benen. En wisten niet
in grote stilte, pas vernomen,
met hun eerste doden wàt te doen.
II
En zag hem terug. Hij had bestek,
mes, lepel, vork, at van een lijk
op een verschroeide wereldplek.
Zijn blik was bozer en ook wijzer.
Naast hem het wezen met een bek
wijdopen als een wafelijzer.
De lucht was rood van na een brand.
Hij zou de liefde overleven,
iedere aanval van gezond verstand.
| |
| |
III
Ik geloofde niet dat hij het was
in zijn geruite rode broek, nee niets
deed mij nog aan hem denken.
Neem nu zijn bril, zo hevig als hij las
in een dik boek, waarin hij zelf
al reed op een te kleine fiets.
De zon trok een gezicht. Dat glom.
Een groene zijtas had hij om.
Geen haar zou hij een kind nog krenken.
| |
| |
| |
Wingebied
Die populieren schrijven zag
loslippig stokoud plagiaat
en eenden ringen drijven zag
waaruit syntaxis nog ontstaat
las later in de reeënsporen
dronk uit dit bekken, stond hier vroeg
en had al uit het oog verloren
de valk die op insekten joeg
kwam thuis met de nog losse tekens
uit kromme bossen duinen brem
de zaden schedeltjes hoofdbrekens
van late kraaien in zijn stem.
|
|