Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 779]
| |
Hugo Brems
| |
[pagina 780]
| |
tekort, de vergankelijkheid, het voorbijgaan van de dingen, dat we nooit met iets of iemand anders samenvallen: afscheid, melancholie, ontroostbaarheid. Zogauw ik die dingen dus opschrijf, gaat het er ook op lijken dat het mij in deze - of alle - poëzie om de thematiek te doen is. En eigenlijk: gaat het daar niet altijd over, in poëzie, in kunst, zelfs in de kranten en op café? Wat is er dan aan de hand met deze poëzie? Ik zou dat met een beetje geduld wel kunnen beschrijven. Daar komen dan dingen aan te pas zoals: de afwisseling van lapidaire uitspraken met lange, aarzelende zinnen, vol twijfels en tegenspraak; het efficiënte gebruik van vers, enjambement en strofe, de tegenstellingen en paradoxen; de combinatie van visuele en anekdotische precisie met vervagende of veralgemenende passages; de verschuivingen tussen ik, we en men; de ellipsen, de retorische vragen, de afwisseling van distantie en emotionele betrokkenheid. Dat kan allemaal nauwkeurig in kaart gebracht worden. En het is nuttig om dat allemaal te zien terwijl je de gedichten leest, maar een verklaring zit er niet in, evenmin als in de thematiek. Je kan dan zeggen: hij doet het weer, of hoe doet hij het? Ik krijg het weer, of wat overkomt mij weer? Zo is het met deze poëzie: ik moet erover schrijven maar dat gaat niet. Men kan alleen maar spreken en schrijven over wat men interessant vindt. Ik vind de poëzie van Kopland niet interessant. Een minnaar kan over zijn geliefde - die hij per definitie niet interessant vindt - alleen maar spreken in dronken toestand, tot verveling van zijn toehoorders en met eigen belachelijkheid als gevolg. Hij kan niet over haar, alleen maar tot haar spreken, en dat is voor derden gênant. Daarom zou ik er beter het zwijgen toe doen. Ik schrijf dat allemaal niet enkel bij wijze van liefdesverklaring maar ook omdat het onrechtstreeks iets zegt over de manier waarop de gedichten van Kopland werken. Over het soort impact dat ze kunnen hebben op de lezer voor wie ze bestemd zijn en over het soort gêne dat ze kunnen opwekken bij wie er ongevraagd en niet betrokken bij aanwezig is. In zijn recensie van deze bundel in Vrij Nederland (1/5/93) schreef Rob Schouten: ‘Maar met welke bedoeling roept Kopland eigenlijk steeds opnieuw de onzekerheid van de ziel op? Om de lezer inzicht te verschaffen in zijn staat? Om zichzelf op te luchten? Om de schoonheid van de twijfel te tonen? Steeds meer kom ik erachter dat ik vaak niet begrijp wat de functie van Koplands evocatie van het contactueel deficit zou kunnen zijn. Ik heb sterk de neiging deze poëzie “psychisch” te lezen maar weet vervolgens niet wat ze met me voorheeft.’ Wat zou ze met mij kunnen voorhebben? Misschien dat ik zou luisteren, misschien alleen maar dat ik er zou zijn terwijl ze spreekt, misschien dat ik in haar woorden mezelf zou horen | |
[pagina 781]
| |
spreken. Meer moet dat niet zijn. Ja, wat heeft poëzie eigenlijk met mij voor? Niets toch? Niets in het bijzonder.
De bundel opent met een reeks van tien gedichten onder de gemeenschappelijke titel ‘Dichtgroeiende weg’. Het eerste daarvan gaat in het algemeen over zo'n weg en over het verhaal dat daarover zou kunnen worden verteld; in de volgende staat een je/zij centraal, die een oude vrouw zou kunnen zijn. De reeks sluit af met een ‘Psalm’. Dat eerste gedicht dus overweegt de mogelijkheden om over ‘deze weg’ een verhaal te vertellen: Het verhaal over deze weg kan kort zijn.
We kunnen het wel lang maken, wel blijven
praten tegen elkaar en tegen de tijd, maar
geen enkel verhaal is dat ene, waarin we
ergens vandaan gingen en ergens aankwamen.
Het lijkt nogal doorzichtig: de weg, dat is natuurlijk de levensweg en daarover kan je allerlei verhalen vertellen, maar geen van die verhalen is bij machte om de tijd te doen stilstaan of kan ooit met de werkelijkheid samenvallen. Hoewel we maar één leven leiden zijn er ontelbaar veel verhalen, waarvan er geen enkel ‘dat ene’ is. Dat is een afdoende parafrase. Dan gaat het gedicht zo verder: Laat ons eens praten over de dingen waarover
we dat niet konden en nooit zullen kunnen:
we hebben het huis verlaten, en keren terug,
maar onderweg groeit het gras de weg dicht.
Tegen beter weten in onderneemt de dichter toch een poging om dat onmogelijke verhaal te vertellen, om te spreken over de dingen waarvan op voorhand vast staat dat ze niet en nooit gezegd kunnen worden. De dingen waarvoor je onherroepelijk terugvalt op oude, vertrouwde beelden: het huis (de geborgenheid, de moederschoot, voor mijn part de Platonische ideeënwereld) verlaten en terugkeren naar het spiegelbeeld daarvan; van womb naar tomb dus. Maar het gras groeit de weg dicht, echt op zijn stappen terugkeren is niet mogelijk. Dat is allemaal des te evidenter omdat we dat wel kennen uit het eerdere werk van Kopland, uit gedichten als ‘Verder’ en ‘In de bergen’ uit Dit uitzicht (1982) of ‘De plek’ uit Dankzij de dingen (1989): Herinneringen. We gaan weer het spoor
dat zich verloor in de stenen.
Of nog: We verlieten de plek, keken om,
ergens tussen de stenen moest het nog zijn,
maar het was er niet meer.
| |
[pagina 782]
| |
En inderdaad, zoals te verwachten viel, eindigt het gedicht, na de poging om het onzegbare te zeggen, op de bekentenis van de mislukking: En ook zo is het niet, ook dit verhaal doodt
de tijd niet, er is een ander verhaal,
maar dat is oneindig veel korter.
Poëzie is niet opgewassen tegen de tijd, alleen de dood zelf, dat oneindig korte verhaal, kan de tijd doden. Maar dan zijn we natuurlijk zelf dood en vertellen we niet veel verhalen meer. Het verhaal over deze weg kan inderdaad kort zijn. Er zijn van die korte verhalen. Van Camus bijvoorbeeld: ‘L'homme meurt et il n'est pas heureux’ of van Claus, in een interview met Knack deze week (6/10/93): ‘Ik weet één ding: dat ik geboren ben, een beetje mag kopuleren en dan sterf.’ Men kan met die parafrase genoegen nemen, zoals men er genoegen mee kan nemen het menu te lezen. Maar zoals het menu nooit samenvalt met de maaltijd en het verhaal nooit met het leven, zo valt de parafrase ook nooit samen met het verhaal. In dit gedicht over het mogelijke en onmogelijke verhaal bijvoorbeeld zou je ook kunnen blijven haperen aan wat het minder doorzichtig maakt: moet ‘deze weg’ per se het leven zijn en dat korte verhaal dus ook de dood? Dan ware het toch eenvoudiger geweest om meteen te schrijven: ‘Het verhaal over dit leven kan kort zijn’. Je kan vanalles invullen, een levensfase, een liefde, een vriendschap, een carrière, allemaal dingen die tijd in beslag nemen, zoals een verhaal. Maar een weg neemt eigenlijk ruimte in beslag. Waarom is het niet gewoon een routebeschrijving, die je lang of kort kan maken. Zo kan je natuurlijk ook wel weer bij het leven terechtkomen, en dat zal wel moeten. Maar onderweg is wel het beeld van de weg au sérieux genomen, is dat voller, ànders geworden. Op dezelfde manier kan je als lezer van de tweede strofe achteloos voorbijgaan aan het enjambement van ‘blijven’: we kunnen wel blijven en we kunnen wel blijven praten. Of je kan daar dus naar kijken, zoals je ook kan kijken naar de dubbelzinnigheid van ‘tegen’ in vers 3. ‘Tegen de tijd’, daar waren we zeker van, betekende zoiets als ‘om de tijd te bestrijden’. Maar betekent ‘tegen elkaar’ praten dan hetzelfde? En als ‘praten tegen elkaar’ gewoon converseren betekent, is het dan niet ook zo dat we converseren met de tijd? Dat kunnen we natuurlijk ook wel doen om ‘de tijd te doden’, zoals het in de voorlaatste strofe staat, maar het wordt toch anders, op zijn minst ironischer. Overigens kan ik als lezer zo wel bezig blijven, door te gaan letten op het spel met taalregisters, met geijkte wendingen, zoals ‘we kunnen het wel lang maken’. ‘Laat ons eens praten’ en ‘doodt de tijd niet’. Of op het gebruik van werkwoordstijden. Hoe zit dat nu met aan de ene kant het verhaal | |
[pagina 783]
| |
waarin we ‘ergens vandaan gingen en ergens aankwamen’ en aan de andere kant dat waarin we het huis verlaten hebben en terugkeren? En wanneer groeit dat gras de weg eigenlijk dicht? Waarschijnlijk op de terugweg, maar zeker is dat niet. En zelfs als het zo is, dan blijft de vraag of dat vóór onze voeten is, of na onze doortocht, of allebei. Zo kan ik inderdaad als lezer wel bezig blijven en dat is ook de bedoeling, dat is wat deze poëzie met mij voor heeft.
Laat ons even bij het verhaal blijven. Het derde gedicht van de reeks gaat over een ‘zij’. Het kan, zoals gezegd, een oude vrouw zijn, maar ook een jonge: Zij heeft haar handen zo in haar schoot gelegd
alsof zij daar iets zoekt, iets van zichzelf.
Welke woorden zal ze er uit nemen, er zijn er
zo veel, zij zijn zo onbegrijpelijk anders.
Het gesprek ligt stil, er ligt een verhaal in
haar schoot waaruit de woorden zijn verdwenen.
Alsof zij wacht op kinderen. Ze zijn al verdwaald
voor zij werden geboren, leefden en stierven.
Dit is niet alleen een heel mooi gedicht, maar het is ook een verhaal vol verhalen, vol mogelijke verhalen, onmogelijke verhalen en spiegelingen daarvan: ‘zij werden geboren, leefden en stierven’ (cf. de hoger geciteerde verhalen van Camus en Claus). Dat korte verhaal wordt hier niet echt verteld, maar aangehaald als een soort toekomstverwachting van kinderen die er nog niet zijn, terwijl ze toch al volop op weg zijn, want verdwaald. Maar die kinderen zijn geen echte kinderen. Het is ‘alsof zij wacht op kinderen’. Die kinderen zijn de woorden die verdwenen zijn uit haar schoot. Zij wacht tot ze terugkeren. Maar ze zijn nog niet geboren: wacht ze op de geboorte? Zijn het nu eigenlijk kinderen of eigenlijk woorden? Gaat er iets beginnen of is er iets gedaan? Kan iemand niet vooruit of is het verleden niet te achterhalen? Ik schreef over de ‘zij’ van dit gedicht niet toevallig dat het een oude vrouw kan zijn, maar ook een jonge. Ze is beide tegelijk, met een verhaal, maar zonder woorden of met woorden die anders zijn, zonder kinderen of met kinderen die verdwaald zijn. Dat kan niet gezegd worden. Wat niet kan gezegd worden, kan soms wel getoond worden, zoals hier: ‘zij heeft haar handen zo in haar schoot gelegd’. Maar de dichter die vervolgens dat ‘zo’ wil onder woorden brengen, moet wel een beroep doen op paradoxen en gelijkenissen, op een taalgebruik dat zelf zoveel mogelijk toont en daarbij de pretenties opgeeft om iets te zeggen. Een taalgebruik dat loopt via modale woorden zoals als, maar, toch, zo, alsof, nog, al, bijna, en altijd weer ‘als, alsof, zoals’. Een taalgebruik dat definitieve keuzes | |
[pagina 784]
| |
vermijdt, dat tegengestelde polen in elkaar schuift, dat wel moet doen: Alsof er iets te oud is, te gewond om
op te staan, te zoeken, maar ook niet dood
genoeg, om te liggen, om te verhongeren.
Een taalgebruik dat geen ander doel heeft dan precisie en dat juist daarom bevestigende en vragende constructies met elkaar verwisselt, zinnen afbreekt, corrigeert, een andere wending geeft of weer opneemt; dat opsomt, varianten zoekt en zich ten slotte gewonnen geeft: (...) er is nog iets dat opnieuw
liefheeft, wil wekken, opnemen, aankijken, iets.
De taal is een geduldig gereedschap. Het gedicht waaruit die titel van de bundel afkomstig is, heet ‘Fotograaf’. De fotograaf is geduldig, hij kijkt en wacht zonder te weten waarop hij wacht: op een moment dat niet bestaat, dat waarop de tijd stilstaat, het moment dat alles samenvat en dat het kortste maar toch volledige verhaal zou vertellen. Dat wachten van de fotograaf is ook dat van de dichter met zijn geduldige taal en dat van de mens die altijd al elders en later is: Ach, geduldig gereedschap, geduldige zoeker
en sluiter, ik wacht. Ik hoor
de klik. (...)
De klik omvat hier alle tegenstrijdigheden tussen verlangen en mislukking: de overgang van werkelijkheid naar beeld, waarin gevonden maar ook gesloten wordt, vereeuwigd en gedood. Het gedicht eindigt dan ook in een toon van illusieloos mededogen, als beschrijving van de foto: (...) God, die argeloze
houding, dat gebaar, die klik waarin
ze zijn geraakt en
zijn gebleven.
Deze schijnbaar eenvoudig constaterende verzen krijgen een duizelingwekkende diepte door de meerzinnigheid van ‘geraakt’ en ‘gebleven’, waarin positieve en negatieve betekenissen elkaar blijven achterna zitten.
Ook in de andere gedichten uit de afdeling ‘Geduldig gereedschap’ gaat het vaak - op verschillende manieren - over de relatie tussen de werkelijkheid en het beeld daarvan, tussen beweging en stilstand, aanwezigheid en afwezigheid, leven en dood, en dat alles in het perspectief van de tijd; ‘Ruïnes’, ‘resten’, ‘schilfers van een dode huid’, ‘wederkeer tot stof’, scherven die de herinnering bewaren en verstrooien, daar gaat het telkens weer over. En over ons, die willen blijven en weggaan, zijn en niet zijn. De slotverzen van het gedicht ‘Paar in steen’ vatten die tegenstrijdigheid volmaakt | |
[pagina 785]
| |
samen. Waarvan spreekt die steen, waarin het paar vereeuwigd is? Die steen die tegelijk beeld en steen is? (...) van onze angst,
van ons verlangen, om een te zijn, uiteen te vallen.
Iedere keer weer probeert Kopland vat te krijgen op dat onontwarbare kluwen van tegenstrijdigheden, probeert hij de tijd te comprimeren, de dood te overwinnen en te aanvaarden, het zinloze maar vanzelfsprekende bestaan van de dingen en de dieren te verzoenen met de absurditeit van het menselijk bewustzijn. Zo laat hij in het gedicht ‘In de tuin’, over het begraven van een kat, de momenten voor, tijdens en na het begraven in elkaar schuiven, waardoor er een huiveringwekkend beeld ontstaat, waarin ook liefde en onverschilligheid, betrokkenheid en afgewendheid in elkaar schuiven.
Is dat allemaal niet opzienbarend genoeg? Is het niet opzienbarend dat iemand steeds weer dezelfde vragen anders stelt? Altijd weer antwoorden uitstelt, vervangt, ontkent, tot nieuwe, dezelfde vragen ombuigt? Een gedicht uit deze reeks heet: ‘Hetzelfde, anders gezegd’. En het gaat inderdaad over hetzelfde; hetzelfde waar ook al uitvoerig de cyclus ‘Water’ uit Dankzij de dingen over ging en waar ook al Heraclitus het over had. Dat het water van een rivier altijd al weg is, dat er geen moment is ‘waarin je zag wat je weerzag’. Heel origineel is dat inderdaad allemaal niet, het is zelfs van de orde van de absolute banaliteiten. Maar het is wel datzelfde, anders gezegd: Of hetzelfde, anders gezegd: als er een rivier
was die je heeft gekend, zo goed dat je wist, dit
ben ik, die rivier is er nu.
Helemaal anders gezegd, zodat wat het is, wat onder de banaliteit van het cliché geplet was, weer aangrijpend onbegrijpelijk leesbaar wordt.
De bundel eindigt met een reeks van vier gedichten onder de titel ‘Aanwijzingen voor het schrijven van een ansichtkaart en een voorbeeld’. Het gaat erover dat iemand, ‘men’, iets wil schrijven op een ansichtkaart waarop te zien is: ‘een pleintje, in de zon/slaapt een hond, een oude man zit in de schaduw.’ de spreker houdt die ‘men’ dan voor wat niet mag geschreven worden. In de eerste drie gedichten komt telkens een analoog geformuleerde waarschuwing voor: ‘Geef niet toe aan het verlangen naar waarheid’, ‘Geef niet toe aan het verlangen naar dat eeuwige/vragen’ en ‘Geef niet toe aan het verlangen zacht en weemoedig/te worden. De verlangens om dat toch te doen, worden opgeroepen door die idyllische, afgeronde en toch mysterieuze prent. Maar die is verraderlijk. Immers, ‘waarheid is altijd voorbij’, zoals de rivier van daarnet, en ‘het geheim van leugens zit in de feiten’. Dat is heel paradoxaal. Het | |
[pagina 786]
| |
betekent zowel dat de feiten niets zeggen over de echte werkelijkheid, als dat leugens de enige manier zijn om de waarheid te benaderen, terwijl ze toch leugens blijven. Het geheim van leugens is niet enkel dat feiten liegen, maar ook dat ze feiten onthullen. Daarom: ‘schrijf iets anders, / waar u niet bent, wat u niet doet, waar en wanneer’. Hetzelfde met de vragen en de weemoedige stemmingen. De opdracht is om niet naar verklaringen te zoeken, maar een verhaal (ook nu weer een verhaal) te schrijven dat is wat het is omdat het zo is: ‘verzin dan een oorzaak die er niet was en niet is.’ Het zijn oefeningen in onthechting, ook van het gevoel: ‘laat uw gevoel achterwege, het gaat/om alles, behalve om u, het gaat om die kaart’. Oefeningen, zoals alle gedichten van Kopland dat onder meer ook zijn om te leven met vragen en twijfels en sentimenten in het luciede besef dat die even zinloos als onmisbaar zijn. Wat er dan rest, vertelt het slotgedicht, het ‘voorbeeld’ uit de titel: Schrijf dus b.v.: Hier, Augustus, Geliefden, hier
is een kaart, zien jullie dat pleintje, die hond
die slaapt in de zon, die oude man in de schaduw,
wat wil het toeval, dit pleintje, die zon en die
schaduw, die hond en die man, ik lig te slapen in
mijzelf, ik zit te zitten in mijzelf, alles ben ik,
ik weet het, je leest het wel vaker, je kunt geluk
niet ontlopen, het haalt je in, waar je ook gaat,
zo is het, maar ik zelf weet van niets, jullie X.
Kopland lezen, het is niet zo simpel als het lijkt. Het oogt mooi en vertrouwd, het klinkt zelfs goed, het roept een sfeer op van warme emotionaliteit. Maar het is verraderlijk, het laat uiteindelijk niets heel. Op fluwelen voeten ontmantelt deze poëzie ieder houvast en vervolgens ook weer het houvast dat daaronder ligt. Het is een geduldig maar een genadeloos gereedschap, die taal van Kopland. Lezend in die bundel schoten mij altijd weer die verzen te binnen uit het aanvangsgedicht van Een lege plek om te blijven: Wat is er gebeurd. Dit is heel erg, dit is
een gedicht waarin de boer, de boerin en
het varken
Sterven. (...)
Dit is heel erg en de enige troost is helder te beseffen dat het heel erg is. Wees dus humoristisch, behalve als het niet kan,
wees het echter ook dan en verscheur wat u schreef,
humor is streng, zij laat niet met zich spotten.
|
|