Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
Peter Høeg
| |
[pagina 760]
| |
zevenendertig en Groenlandse van origine, woont in Kopenhagen, ongetrouwd en kinderloos. In hetzelfde huis woont de zesjarige jongen Esajas. Juffrouw Smilla voelt genegenheid voor de jongen en ontfermt zich over hem, totdat hij op een dag van het dak valt en om het leven komt. Smilla gelooft evenwel niet aan een ongeluk: ze heeft zijn sporen in de sneeuw gezien - en zij heeft als geen ander ‘een gevoel voor sneeuw’. De roman beschrijft, spannend en meedogenloos verhelderend tegelijk, haar verwoede pogingen om de oorzaak van Esajas' dood te achterhalen en is niet alleen een uiterst originele thriller (zoals het boek in Engeland en Amerika wordt gepresenteerd), maar ook - mijn inziens veel meer nog - een overtuigend portret van een vrouw van nu in een haar vreemde cultuur en maatschappij. En terwijl de eerste laaiend enthousiaste berichten uit het Engelstalige gebied over Juffrouw Smilla binnenstromen, verschijnt alweer het volgende boek, de roman De måske egnede, hetgeen zoiets betekent als ‘zij die misschien in aanmerking komen om over te gaan’. Het is de geschiedenis van drie jongens die op een particuliere school in het begin van de jaren zeventig met gestrengheid en precisie worden opgevoed en tot de overtuiging geraken dat er achter de dagelijkse schoolverkelijkheid, waar alles nauwgezet volgens een bepaalde tijdsindeling verloopt, een systeem moet zitten. En dat moet weer iets te maken hebben met macht. Zij besluiten om het geheime plan dat hen dag in dag uit terroriseert, te ontraadselen. Een schrijverschap dat in vijf jaar vier bijzondere boeken heeft opgeleverd; geen wonder dat de Deense pers unaniem van oordeel is dat Peter Høeg nu al de grootste Deense schrijver van deze eeuw genoemd mag worden. | |
[pagina 761]
| |
Op een oktoberdag in 1939 zette de schilder Simon Bering samen met zijn vriendin Nina koers naar het eiland Christiansø. Ze verlieten de haven van Svaneke op zijn achtentwintigste verjaardag. Het was toen zes jaar geleden dat zijn schilderijen voor het eerst, op een grote tentoonstelling, een groot publiek eerst naar lucht hadden doen snakken zoals wanneer je naar buiten de kou in stapt, vervolgens hadden doen huilen als bij tegenwind, en sindsdien hadden laten dokken om zo een graantje mee te pikken van zijn vertrouwen in de toekomst. Simons schilderijen waren grote doeken, waarover de twintigste eeuw zich bewoog als een stoet onstuitbare machines, paarden, legerafdelingen en bosbranden. Ze hadden een storm ontketend die niet tot bedaren was gekomen en die hem zelfs de Reichskammer der bildenden Künste in had geblazen, waar slechts zeer weinig en geheel raszuivere buitenlanders een voet aan de grond kregen. Tijdens een nacht in maart tien jaar tevoren had Simon als in een koorts het eerste van de schilderijen gemaakt die niet dichtklapten als een plat vlak, maar zich openden als een poort naar de toekomst, en hij voelde op deze oktoberdag dat wat hem nu aan het overkomen was rechtstreeks voortvloeide uit die nacht van tien jaar terug, dat hij zogezegd op een nieuw en hoger plan deze eerste doorbraak naar zichzelf aan het herhalen was. Een zwakker persoon zou door de beroemdheid zijn overweldigd. Zo niet Simon, die zelf van mening was dat hij tot een generatie en een ras behoorde die gezonder waren dan mensen vóór hem ooit waren geweest. Van de middelen die hem in één klap toevloeiden, installeerde hij een potige agent tussen zichzelf en het publiek, en kocht hij een huis in de Kopenhaagse binnenstad, een oud geel gebouw met een door hoge muren omgeven tuin. Hier vond hij de relatieve rust in het centrum van een tyfoon, hier kon hij werken, en hier bereikten de stormachtige discussies rond zijn schilderijen en zijn persoon hem slechts als een zacht briesje van gelukwensen en een regenbuitje van goud. Hij had voor een teruggetrokken, arbeidzaam bestaan kunnen kiezen. Hij had zijn grote schilderijen de poort van het gele huis uit kunnen laten dragen, om ze op veilige afstand als schrapnels in de Europese hoofdsteden te zien ontploffen, maar dat deed hij niet, want Simon was ook een spreker. Hij voelde een enorme aandrang om de waarheid van zijn schilderijen verbaal te begeleiden, want ook het woord is een penseel, en daarmee wenste hij voor een gehoor te staan, de ziedende massa te ondergaan en de weifelende zielen als een wit doek voor zich te voelen, het elektrische contact tot stand te brengen en de aandacht te trekken en zich dan voorover te buigen om zijn eigen koortsig rode kleur op die | |
[pagina 762]
| |
witte gezichten aan te brengen die als onbeschreven bladen naar hem toe gekeerd waren. Vandaar dat de grote locomotieven die ook door zijn schilderijen denderden, hem door Europa voerden als een jonge profeet van een nieuwe tijd en een nieuwe waarheid. In het begin trad hij voor kunstkenners op, maar naderhand ook bij politieke bijeenkomsten, en op 2 augustus 1934 verzekerde hij in Berlijn dat de jonge Europese kunst achter Duitslands nieuwe Führer en Rijkskanselier stond en dat er maar één God was: de vooruitgang. Men luisterde naar hem vanwege zijn beroemdheid. En omdat hij zo jong was, liet men hem meer zeggen dan anderen, en zodoende slaagde Simon erin helder en bondig te verwoorden wat toen nog vage, losse ideeën waren, en altijd sprak hij met hetzelfde dauwfrisse, oprechte elan als toen hij in 1936 - bij de gelijktijdige opening van de Olympische Spelen en de schilderijententoonstelling in Berlijn - zijn bleke, sterke gezicht naar de verzamelde menigte ophief en hij, over de mensenzee uitkijkend, op verbeten toon recht in de microfoon zei dat wij ons in afwachting van de grote oorlog waar we zo vurig naar verlangen dienen te wapenen met een kunst die ons tot in het diepst van onze ziel zal raken, en dat dat de schilderkunst zal zijn. Boeken en muziek zijn voor twijfelzuchtige mensen, de oorlog en de toekomst bevelen ons om te marcheren en te zien, niet om weg te rotten in theaters en leeszalen. Hij kwam aan Nina op dezelfde simpele wijze als hij aan zijn beroemdheid of op een idee voor een schilderij kwam. Hij had een advertentie voor een huishoudster geplaatst omdat hij hulp nodig had, en op een dag stond ze voor hem. Ze was jonger dan hij, maar haar stem klonk rustig toen ze hem te verstaan gaf dat ze tegen de taak was opgewassen. Ze sprak een dialect dat hij met kende, maar overeenkomstig zijn theorie dat het verleden van geen enkel belang is, vroeg hij haar niet uit. Tot zijn eigen verrassing ontdekte hij op een dag dat hij gecharmeerd was van haar aanwezigheid in huis. Vervolgens begon hij heimwee naar haar te krijgen als hij op reis was. Ten slotte was hij bang om van haar weg te gaan. Toen het zover was gekomen, stond hij op een dag achter haar in een zonovergoten kamer. Het licht loste haar contouren op tot een gele nevel en verdichtte haar gestalte tot een zwart silhouet. Teruggehouden door een vage verwachting probeerde Simon nu een oefening waartoe hij eerder zijn toevlucht had genomen als hij - voor een wit doek - door twijfel werd overvallen. Hij deed zijn ogen dicht en maakte zich leeg vanbinnen, en deed toen langzaam zijn ogen open, terwijl hij zich voorstelde dat de wereld er van tevoren helemaal niet was, maar op dit moment onder zijn blik als een schilderij werd geschapen. Ook nu leidde deze methode tot een bevrijding. Wat hij zag, de ogen toegeknepen | |
[pagina 763]
| |
tegen het licht, was dat er naast de meisjesgestalte een ander stond, en met een geringe inspanning van zijn scheppingskracht zag hij dat hij het zelf was. Daarna kuste hij haar. Overeenkomstig zijn overtuiging dat alle oudere rituelen bespottelijk waren, kon er volgens Simon van een huwelijk geen sprake zijn, en in alle stilte ging hij er prat op dat hij zijn liefde voor Nina nooit anders dan in de vorm van terloopse opmerkingen had betuigd. Hij had het grote publiek al lang laten weten dat de liefde in wezen vrijblijvend is, en hij had het prettige gevoel dat hij zich daarmee in goed historisch gezelschap bevond van de lange reeks artistieke bewegingen die sinds het midden van de vorige eeuw juist hun avantgardisme hadden beklemtoond door het propageren van de vrije liefde. Vandaar dat hij er natuurlijk op aandrong dat hij en Nina een afstand in acht namen die moderne mensen betaamde. Aangezien hij veel op reis en nog meer aan het werk was, werd deze afstand iets dat vanzelf sprak, en ze leefden al een jaar samen eer hij erachter kwam dat zij het eerste daglicht had gezien op Christiansø, een eilandje dat op de kaart van Denemarken zo ongeveer het einde van de wereld is. Bij diezelfde gelegenheid vertelde ze hem dat ze in verwachting was.
Op dat moment besloot Simon pas op de plaats in zijn leven te maken om een rust terug te vinden die hij in de afgelopen zes jaar was kwijtgeraakt. Hij deelde de wereld zijn besluit mee op een diner dat hij zijn vrienden aanbood. Het vond plaats in restaurant à Porta in Kopenhagen, en de genodigden waren jonge zakenlui, politici, kunstenaars en officieren, die hun minachting voor het verleden demonstreerden door de champagneglazen tegen de muren stuk te gooien, de Beluga-kaviaar en de Russische erwten met hun vingers te eten en door met de kelners en elkaar te vechten. Er was maar één moment dat ze zich koest hielden, en dat was toen Simon sprak, maar toen was het dan ook doodstil in de zaal. ‘Er zijn,’ zei Simon, ‘drie fases op de weg naar totale beheersing van het leven. De eerste voert ons de kinderkamer uit. Sinds onze vroegste jeugd buigt de wereld zich in de gedaante van de vrouw over ons heen: moeders, minnen, diensters en gouvernantes proberen ons de weg naar het leven te versperren. De eerste voorwaarde om vrij te zijn is daarom dat je kunt zeggen: met mijn eigen persoon doe ik wat mij goeddunkt. Dat is wat we de massa's proberen bij te brengen. Je kunt niet marcheren als je nog altijd maar in de wieg ligt. Vanuit een kinderkamer is het onmogelijk de noodzaak van de oorlog in te zien. | |
[pagina 764]
| |
Maar er is ook een volgende fase, en daarin bevinden zich de politicus en de soldaat’ (hier keek Simon naar de aanwezige politici en militairen) ‘en die is bereikt als we met onze geestdrift anderen kunnen aansteken en hen daarna in de ware richting leiden, wanneer we heer en meester zijn over leven en dood, wanneer we met andere mensen kunnen doen wat ons goeddunkt. En dan is daar de derde fase: ikzelf heb de wereld zes jaar van mijn leven geschonken. Ik heb koele berekening de nek omgedraaid, heb het licht en het duister door elkaar geschud, en heb er het mijne toe bijgedragen de wateren in beroering te brengen die nu Europa overspoelen. Ik heb de wereld een kunst gegeven die als een klap in het gezicht is.’ Hier maakte Simon een pauze, waarin hij iedereen in het gezelschap stuk voor stuk aankeek, en hij voelde hoe zijn woorden tot hen doordrongen als een plotselinge nuchterheid, en dat het niet langer duidelijk was of ze zijn gasten dan wel zijn slachtoffers waren. ‘Nu is de wereld,’ ging hij verder, ‘aan deze klappen gewend geraakt. Als ik het nu een tijdje voor gezien houd, komt ze kruipend op me af, om me met de ene hand bij de strot te grijpen en met de andere om slaag te bedelen. Ik heb daarom besloten dat ik in dit zevende jaar ga rusten, en ik heb hiertoe besloten om aan te tonen dat ik ook met de wereld kan doen wat mij goeddunkt.’
Drie weken later voeren Nina en Simon de haven van Svaneke uit. Het was de eerste winterdag van het jaar, vanuit het zuiden woei er een wind die zo koud was als kwam hij uit een ijswoestenij. De stad Svaneke is gebouwd op rotsen die steil naar de haven toe aflopen, en deze ketel ving de bevroren winden en wierp ze over de kade, de witte postboot en de journalisten die Simon uitgeleide hadden gedaan, en ze ervoeren het allen als een memento mori. Ze waren hier namens hun kranten en lezers naar toe getrokken om een reportage van Simons vertrek en verjaardag te maken, maar dat waren ze nu even vergeten. Ze waren nu verkleumd en moe en in beslag genomen door de oorlog in Europa. Verscheidenen van hen verwachtten bij hun terugkomst om onduidelijke redenen ontslagen te worden of ijlings naar verre oorlogsgebieden te worden overgeplaatst, en allen waren ze beducht voor de toekomst, allen worstelden ze met één bepaalde vraag: hoe moet het nou verder? En deze ochtend op de kade vonden ze opeens dat dit een vraag was waar de bleke, beroemde agitator een antwoord op moest kunnen geven. Maar Simon wimpelde hen af, en een van hen, die zo onvoorzichtig was hem over de loopplank te volgen, gaf hij een harde duw. Zij zijn, dacht hij, uitgezonden door het bestaan dat ik nu heb opgegeven, om het afscheid te verlengen, maar voor mij, voor de nieuwe mens, is afscheid nemen van het oude een plezier, en hij keerde hun de rug toe. | |
[pagina 765]
| |
Toen ze de haven uit voeren, liepen de journalisten als verdoolde kinderen mee over de pier.
Zolang de stad nog zichtbaar was achter de boot, was de zee zwaar en dreigend, en had de kleur van gestold tin. Toen deed Simon zijn ogen dicht en liet alle gedachten uit zijn hoofd verdwijnen. Nu pas ontstaat de wereld, dacht hij. Toen werd hij een warme zon op zijn oogleden gewaar, alsof de boot de zomer was binnengevaren, en de opmerking dat de zee rond Bornholm bij uitzonderlijk hete zomers de zonnewarmte vasthoudt en een tegennatuurlijk uitstel van de winter veroorzaakt, kon als pietluttig worden bestempeld, gezien de almacht die Simon voelde terwijl hij langzaam zijn ogen opende en het jaargetijde schiep, zijn eigen handen op de railing, Nina's silhouet, vervolgens - daarbij ervoer hij triomfantelijk zijn geslacht als een geweldig penseel - het kind in haar buik, en ten slotte de blauwe zee onder de zon, de twee eilandjes die aan de horizon rustten, Christiansø en het nog kleinere Frederiksø, en als een fijne zwarte draad de brug tussen die twee in. Hij zag dat Nina met de ogen gesloten stond. ‘Je droomt,’ zei Simon. ‘Zo is de wereld: vrouwen dromen en mannen handelen.’ Nina keek hem aandachtig aan. ‘Droom jij niet?’ vroeg ze. Simon dacht even aan zijn schilderijen. ‘Zelfs mijn dromen zijn handelingen,’ zei hij, en voelde dat hij onmiddellijk een vervolg op deze scherpzinnige formulering diende te maken. Hij keek om zich heen naar de passagiers om na te gaan of dit de juiste plaats voor een spontane toespraak was. Opeens stond Nina heel dicht bij hem, en toen ze sprak, was ze ernstig zoals hij haar nog nooit eerder had meegemaakt. ‘Wij gingen naar school op Frederiksø,’ zei ze stilletjes, ‘en daar hoorden we van Bjarkes dromen. Tijdens het gevecht in Lejre sliep Bjarke, maar in zijn plaats vocht er een verschrikkelijke beer. Ze probeerden hem wakker te maken, maar hij zei: “Laat me dromen.” Toch dwongen ze hem om met hen mee te gaan, en toen verdween de beer. De beer was Bjarkes droom.’ Wantrouwig en verbaasd realiseerde Simon zich dat Nina hem voor het eerst van haar leven had gewaarschuwd. Hij begreep niet waarvoor. ‘De dromen van vrouwen,’ zei hij kalm, ‘zijn geen beren.’ Hiermee had hij het gesprek willen afsluiten, maar het bleef in zijn achterhoofd hangen als een irritatie, als een profetie die hij niet begreep.
Na twee dagen op het eiland moest Simon bekennen dat alles om hem heen wildvreemd voor hem was, en dat Nina was thuisgekomen. | |
[pagina 766]
| |
Hij had zichzelf altijd voorgesteld - en vaak geschilderd - als een natuurfenomeen van vuur, als een nooit gestopte vulkaanuitbarsting die alles om zich heen in vuur en vlam zet zonder zelf door zijn omgeving te worden beïnvloed. Hij had zichzelf altijd gezien als iemand die de mensheid toesprak, die van haar kant zweeg en luisterde. Nu maakte hij voor het eerst sinds heel, heel lang mee dat hij op straat niet werd herkend, ja dat er op dit eilandje, waar je in één uur overheen gewandeld was, niet eens straten waren waarop hij herkend kon worden, maar alleen paden. Op deze paden kwamen ze mensen tegen die zich Nina herinnerden. Ze groetten bedachtzaam, en informeerden naar zijn gezondheid zonder echt te beseffen dat ze een wereldberoemd schilder en een groot filosoof voor zich hadden, en daarna begonnen ze met en over Nina te praten. In zijn ongewone rol als toehoorder bij een geschiedenis waarin iemand anders de hoofdpersoon was, en als toeschouwer bij een leven van alledag waarin hij een welkome, maar anonieme gast was, viel het Simon op dat er iets mis was met het gezichtsvermogen van de mensen om hem heen. Ze keken alleen maar naar beneden en omhoog, en misten daardoor overzicht over hun leven, zag hij. De mannen waren vissers, en ze staarden af en toe naar de zee en af en toe naar de hemel, maar doorgaans naar het gereedschap dat ze in hun handen hielden. En de vrouwen keken meestal in de pannen en af en toe naar de religieuze borduursels aan de wanden en af en toe naar de kinderen, maar niemand van hen, dacht Simon, geen man en geen vrouw, kijkt ooit recht voor zich uit, de horizon, dacht hij, staat hier vlak om de mensen heen, en daarom reiken hun vragen ook niet verder dan het alledaagse en de platgetreden paden, die ze bewandelen met zulke korte passen dat ze nooit verder zullen komen in het leven. Hij voelde zich erg eenzaam, en in zijn eenzaamheid betrapte hij zich erop dat hij verlangde naar de naar hem toe gewende gezichten van zijn toehoorders, zijn portret in de kranten en de geanimeerde conversatie op de vernissages, en de gedachte kwam bij hem op dat hij misschien, heel misschien toch het een en ander aan zijn publiek te danken had. Nina daarentegen - dat besefte hij - was thuisgekomen. Vanaf het moment dat ze aan land gingen, veranderde zij en trad in contact met het eiland. De kleren die hij voor haar van de Kurfürstendamm had meegebracht, legde ze weg, en in plaats daarvan ging ze gekleed in een blauwe jurk die hij nog nooit eerder had gezien en die haar samen met de doek die ze om haar hoofd bond op alle andere vrouwen van het eiland deed lijken. Ze scheen iedereen te herkennen die ze tegenkwamen, en iedereen herkende haar. Haar stappen werden korter en haar tred langzaam, wanneer ze Simon rondleidde en hem de plaatsen liet zien waar ze | |
[pagina 767]
| |
als kind had gespeeld, en uren achtereen zat ze roerloos met haar ogen dicht op de zonverwarmde granieten blokken terwijl Simon rusteloos zijn gevangenis opmat. De volgende ochtend deelde hij haar mee dat dit hun laatste dag op het eiland was. Hij zag dat het haar verdrietig maakte, maar ze boog gelaten het hoofd, en iets anders had hij ook niet verwacht. Simon kon zich gewoon niet meer voorstellen dat iemand hem in alle ernst zou tegenspreken.
Die middag vroeg ze of hij een eindje met haar wilde gaan wandelen. Hij had de indruk dat ze hem iets wilde zeggen, maar ze liepen zwijgend langs het water. Bij de brug naar Frederiksø gingen ze op een bank zitten. Aan de andere kant van het smalle water dat de twee eilanden van elkaar scheidt, stond een grote boom. In de boom zaten twee visarenden, een volwassene en een jong, afgewend van Simon en Nina. ‘Het mannetje zit daar in de boom,’ zei Nina, en ze wees het wijfje aan als een vage, traag cirkelende stip hoog aan de hemel. ‘Dat arendenpaar,’ zei ze, ‘is hier altijd geweest. Mijn opa van vaderskant vertelde me dat er, toen hij nog een kind was, op een dag een jager van elders was aangekomen die een van de jongen in een vogelval ving. Opa zei dat bij het dichtklappen van de val de volwassen vogels zo ver weg waren alsof ze er nooit waren geweest. Maar op het moment dat de jager zich over het jong heen boog om zijn nek te breken zonder de veren te beschadigen, kwamen ze als twee stenen uit de hemel vallen. Voordat hij de benen nam, schoot hij op hen, maar omdat er bloed in zijn ogen was gekomen, miste hij. Maar sinds die dag zijn de volwassen arenden doof.’ Ze zweeg een poosje en dacht na. ‘Opa,’ zei ze toen, ‘maakte het jong los. De volwassen dieren kenden hem en deden hem niets.’ Simon bekeek haar van opzij. Ze had die dag geen schoenen aan, en zoals ze daar naast hem zat met haar voeten die schuilgingen in het gras, viel niet uit te maken waar het eiland eindigde en het meisje begon. Onder andere omstandigheden zou Simon zich geïnteresseerd hebben voor een verhaal over de arend, de koning der vogels, die hij als een uiterst geschikt en hygiënisch symbool van het toekomstige Europa beschouwde. Maar vandaag voelde hij dat er in Nina's verhaal een bodem was die hij niet kon peilen. ‘Dat kunnen onmogelijk dezelfde vogels zijn,’ zei hij. ‘Arenden kunnen geen honderd jaar worden,’ en onverhoeds floot hij luid en doordringend. Op Frederiksø draaide de jonge arend langzaam zijn kop en keek Simon scheef aan. Maar de volwassen arend staarde in zee alsof hij niets had gehoord. Ze zaten nu een tijdje zonder iets te zeggen. ‘De tijd,’ zei Nina ten slotte, ‘is hier anders dan in Kopenhagen. Jij hebt zelf | |
[pagina 768]
| |
heel wat afgereisd, en de meesten die ik daar heb ontmoet zijn overal in Denemarken geweest. Behalve,’ voegde ze eraan toe, ‘misschien op zulke afgelegen plekken als deze hier. Maar hier, hier zijn er maar weinigen die Kopenhagen hebben gezien. Ja, er zijn mensen,’ vervolgde ze met een knikje naar het eiland voor hen, ‘die daar hun hele leven doorbrengen zonder ooit de brug naar deze kant over te steken. Mijn grootmoeder,’ zei ze mijmerend, ‘is nooit hier op Christiansø geweest, en toen haar op een keer werd gevraagd waarom niet, zei ze alleen maar: “Wat zou ik daar moeten?”’ Als in het verlengde van Nina's woorden maakte op hetzelfde ogenblik een jong meisje in een lange groene jurk zich van de schaduw onder de boom los en begon langzaam in de richting van de windmolen te lopen. Simon kwam overeind, en pakte de brugleuning vast. Dat is nou precies, dacht hij verbitterd, waar we tegen vechten, deze onwrikbaarheid die de nieuwe tijd in de weg staat. Hij sloot zijn ogen en deed ze weer langzaam open, en kreeg toen een idee. Ik zal, dacht hij, een gigantisch doek boven die brug laten aanbrengen, en daar zal ik ze een schilderij schilderen zoals niemand ooit heeft gezien, een schilderij met de geschiedenis van de mensheid als een koorts van verlangens, een schilderij met gesis van stoom, gestamp van zuigers en geweerschoten, en ten slotte, helemaal vooraan, met een flits van een allesverterend wit vuur, een schilderij dat zijn armen uitstrekt en het publiek bij de strot grijpt. En het publiek zal bestaan uit dit meisje in het groen en die onbeweeglijke mannen en vrouwen. Het schilderij zal hun leven veranderen, het zal hen de toekomst in slingeren en een stof in hun aderen spuiten zodat ze hiervandaan moeten, zodat ze over deze brug moeten stromen en verder weg hiervandaan. Het zal, dacht hij, het totale schilderij zijn, een kunstwerk dat een eiland kan ontvolken. In koortsachtige vervoering over zijn idee deed hij een stap terug alsof hij voor zijn doek stond, en begon voor zijn geestesoog te schilderen met een gloedvolle overtuiging dat hij zowel de schepper van het heelal was als in dienst van een hogere zaak stond. Op dit moment werd hij ergens in het universum een weerstand gewaar, en hij realiseerde zich dat Nina overeind was gekomen en vlak voor hem stond. Ze keek hem heel aandachtig aan, en zei toen: ‘Nee toch!’ Eerst was Simon zo verbouwereerd dat hij zich geen raad wist. Hij was er zeker van dat er geen woord over zijn lippen was gekomen, en toch sprak de vrouw hem nu toe alsof ze deel uitmaakte van zijn gedachtenwereld. Toen boog hij zich naar haar toe tot hun ogen op gelijke hoogte waren, en antwoordde zachtjes en kalm: ‘Ja toch!’ | |
[pagina 769]
| |
Heel even scheen ze terug te deinzen. Toen leek het erop alsof ze haar hele wezen in één enkel punt concentreerde. ‘We zouden de proef op de som kunnen nemen,’ zei ze. Een plotselinge hevige woede vulde Simons mond als warm bloed, en hij kon geen woord uitbrengen, maar zonder zich ook maar een seconde te bedenken knikte hij instemmend. ‘Vergeet dan niet,’ zei Nina nu op fluistertoon, terwijl ze met haar zware buik tegen Simon aan leunde zodat hij het gevoel had dat de dubbele hartslag van haar en het kind hem naar achteren drong, ‘vergeet dan niet me een seintje te geven als je het beu bent.’ Toen stapte ze opzij, en het bestaan gleed weer op zijn plaats. In de emailleblauwe vatting van de zee glinsterde het rode graniet onder een gele zon, om hen heen rook het naar wier en gras, en aan de donkergroene struiken rijpten grote, matzwarte bramen. Simon schudde het hoofd, eraan twijfelend of het gesprek echt plaats had gevonden, of het heus waar was dat zijn Nina hem tot een duel had uitgedaagd. ‘We dromen,’ zei hij, en begon terug te lopen in de richting van de herberg. Maar hij gaf Nina geen arm. Hoewel hij geen idee had hoe dit had kunnen gebeuren, wist hij dat er tussen hem en haar nu een soort gevecht gaande was dat hij nog nooit eerder had beleefd en waar hij nog geen woorden voor had.
Die nacht sliep Simon zwaar en onrustig. Hij droomde dat er een beer op zijn borst zat zodat hij geen lucht kon krijgen. Al vechtend werd hij wakker. Omdat Nina daarom had gevraagd, sliepen ze in een van de vissershuisjes naast de herberg. Het huisje bestond uit slechts één kamer met één raam, en door dit raam stroomde het maanlicht naar binnen. Onderweg ving het slierten wier die van het dak afhingen, en legde de schaduwen daarvan op de vloer als de roestige ijzeren tralies van een gevangenis. Verontrust stapte Simon op de koele vloer en naar het raam toe. Vanuit de wereldruimte sloeg de vollemaan hem gade met de uitdrukkingsloze aandacht van een kaartspeler. De wereld verlangt iets van me, dacht hij, en het volgende ogenblik wist hij wat het was: voor het eerst en plotsklaps besefte hij in alle ernst dat de vrouw achter hem zijn kind zou baren, en dit inzicht deed hem verstijven van ontzetting. Tot nu toe had Simon - voor zover hij er al aan gedacht had - zijn kind als kunstwerk nummer zoveel beschouwd, als een raak woord dat in vruchtbare aarde was gevallen, iets wat parallel liep aan de inspiratie waarmee hij tijdens een nacht in maart tien jaar geleden zijn eerste schilderij had geschilderd. Nu keek hij naar de vrouw in bed, en wist met zekerheid dat er met dit kind een | |
[pagina 770]
| |
inschrift in het heelal werd gegrift dat zich niet liet overschilderen als een doek, of kon worden vergeten en overgedaan als een mislukte toespraak. Vanuit de verte, uit de schoot van de vrouw, riep het laagste niveau van menselijk leven hem ter verantwoording, en onder deze last wankelde Simon, als getroffen door een slag. Maar lang duurde dit niet. Hij schudde het van zich af en kleedde zich aan. Hij tolde als een dronkeman rond en botste tegen de meubels aan, maar in het bed sliep Nina alsof ze heel haar wezen op de slaap concentreerde. In de deuropening bleef hij even staan en sloeg haar gade: vrouwen, dacht hij, zijn door niets wakker te krijgen. De nacht was warm en volkomen stil; in het maanlicht hadden de donkere steenvlakken een glans alsof het eiland een grote, zwarte parel was. Simon voelde nu het geluk door zich heen stromen, hij was vervuld van kracht en zette er flink de pas in, zonder erover na te denken waar hij naartoe ging. Toen hij voor de brug naar Frederiksø stond, voelde hij dat de wereld om hem heen de vorm aannam die hij wilde, en dat de nacht hem een antwoord zou geven. Een vrouw stond op het punt de brug over te steken. Simon meende de tengerte te herkennen van het meisje dat hij in de richting van de windmolen had zien lopen. Ze liep langzaam, maar doelgericht. Toen ze naderbij kwam, zag hij in het maanlicht, dat vannacht sterk genoeg was om kleuren te kunnen onderscheiden, hoe zij onder een trui de groene jurk aan had. Ze droeg een koffer en een tas, en toen ze vlak voor Simon stond, zette ze die neer en keek hem direct aan. Zelfs Simon, zelfs de grote Simon Bering die naties tot ogenblikkelijk handelen had aangespoord, had oog in oog met een vrouw altijd geaarzeld. Maar vannacht voelde hij zich uit zijn beste eigenschappen bestaan. Hij greep haar hand en drukte er een kus op, en het was voor het eerst in zijn leven dat hij dit gebaar uitvoerde. Haar hand was koud, maar ze keek hem aandachtig aan, en toen ze haar hoofd scheef hield en glimlachte, werd Simon een duizelingwekkende herkenning gewaar, alsof hij haar eerder had gezien. En toen ze hem passeerde en naar het water toe liep, wist hij opeens dat ze voor het eerst die brug was overgestoken, dat ze weg wilde van het eiland, en dat zijn aanwezigheid de oorzaak moest zijn van haar vertrek. Ze vaart nu met een vissersboot naar Bornholm om de ochtendboot naar Kopenhagen te halen, dacht hij, en ergens op Sjaelland wacht haar een betrekking als meisje voor hele dagen. Dat alles voelde en wist hij zo zeker alsof hij deel uitmaakte van haar gedachtenwereld, en zonder dat er ook maar één woord over haar lippen was gekomen. | |
[pagina 771]
| |
Hij nam niet de kortste weg terug, maar koos in plaats daarvan een ander pad over het eiland, en onder het lopen verliet de zekerheid van een ogenblik tevoren hem. Een jaar geleden had Simon in Berlijn de grote kunstprijs van het stadsbestuur in ontvangst genomen. Bij die gelegenheid had men zijn portret geschilderd, en op dit schilderij moest zijn lijfspreuk worden aangebracht. De vraag was door de Rijkskanselier zelf opgeworpen, en zonder haast te maken met het antwoord had Simon zich in stilte afgevraagd waarom hij eigenlijk geen lijfspreuk had, en hij had zichzelf geantwoord dat dit was omdat zijn bestemming in het leven zo vanzelfsprekend was dat hij het ook zonder zo'n taalstutje kon stellen. Op dat punt in zijn gedachten aanbeland keek hij de Führer in de ogen, en zei hardop: ‘Mijn lijfspreuk is “Ohne Zweifel”!’ En het mannetje voor hem had geknikt en zijn blik beantwoord en gezegd: ‘Een goede lijfspreuk voor een schilder!’ Toch bekroop de onzekerheid Simon deze nacht. Terwijl hij zich van de brug verwijderde, beleefde hij opnieuw de ademnood waarmee hij wakker was geworden. Rondom hem was het heelal oneindig, en toch had hij geen ruimte, geen Lebensraum. Voor het eerst sinds lang ervoer hij de angst als een gevoel dat hij in het donker door iets werd opgewacht; hij voelde dat hijzelf de antwoorden niet had op het raadsel waarmee hij was geconfronteerd, maar dat die van buitenaf moesten komen. Hij voelde hoe de zwarte en toch spiegelende granietvlakken alle kracht uit hem wegzogen, daarom begon hij eromheen te lopen. Hij keek naar de sterren, en vroeg zich af wat de Rijkskanselier hem indertijd in Berlijn had toegefluisterd over zijn constellatie. Hij richtte al zijn aandacht op de ruimte boven hem, om misschien daar een antwoord aan te ontlokken, tot hij besefte dat hij rondtolde als een dronkeman, dat hij zijn waardigheid aan het verliezen was. Toen maakte de woede zich weer van hem meester, hij stapte op een grote, platte steen, en hij voelde dat hij in een boksring stond. Hij had sterk de indruk dat hij deze nacht tegen een onbekende kracht stond aan te duwen die hem zijn zelfvertrouwen beurtelings teruggaf en ontnam. Maar nu wilde hij weerstand bieden, en hij begon ingespannen rondjes op de steen te maken. Deze was zo glad dat hij zowel zijn schaduw als een vage spiegeling van het gezicht van de maan liet zien. Toen sloot Simon zijn ogen en deed ze langzaam open, teneinde zijn eigen antwoord op zijn eigen toekomst te scheppen. Het witte gezicht onder zijn voeten veranderde in het gezicht van het meisje bij de brug, en nu wist hij dat hij haar miste, haar en zijn vrijheid, met een verlangen dat zich door niets zou laten weerhouden, en hij begon terug naar de haven te hollen. | |
[pagina 772]
| |
Op zee meende hij witte zeilen te zien die zich van het eiland verwijderden, maar daardoor liet hij zich niet ontmoedigen; nu hij zijn besluit had genomen, kon er niets meer mislopen. Toen hij de trappen naar de kade afholde, zag hij een zeilboot. Hij kwam, met slechts een klein voorzeil gehesen, van Frederiksø af en gleed nu in de richting van de havenmond. Simon lachte luid, hij had er geen moment aan getwijfeld dat het juist deze boot zou zijn die hier juist nu zou aankomen. Door gebaren te maken kreeg hij gedaan dat de boot langs het bolwerk draaide, waarna hij aan boord sprong. ‘Naar Bornholm,’ lachte hij, terwijl hij in zijn jaszak naar een stapeltje bankbiljetten tastte dat hij ophield naar de gestalte op de achterdoft. Dompend verliet de boot de haven, en Simon bedacht dat ook geld zowel palet als penseel is. Er was maar één persoon in de boot, en Simon schatte in het donker dat het een oude man was. Hij hield zijn hand om het roer geklemd en zat met een deken over zijn benen, en het viel niet uit te maken waar de boot ophield en de man begon. Buiten de haven hees hij het grootzeil. De boot krengde en schoot naar voren als een vogel over een kalme zee en onder een diepe sterrenhemel. Met één gedachte omvatte Simon de vrouw achter hem en de vrouw voor hem; hij had de indruk dat hij een zilveren draad tussen hen spande waarlangs de boot nu voer, en hij voelde dat het tijd was om een toespraak te houden. ‘Je zult me als zeiler zeker wel gelijk geven,’ zei hij tegen de visser, ‘dat er voor wie veel van de wereld heeft gezien drie genoegens zijn die groter zijn dan alle andere: het eerste is het genoegen bij het vertrek, het geluk dat het is te ontdekken dat voor een mens die vrij is net als voor een vogel de zwaartekracht is opgeheven. Verder is er het genoegen van de aankomst, de ontdekking dat je overal naar toe kunt waar je maar wilt, en de constatering dat ik nu - en misschien alleen maar nú - hier thuishoor waar ik mijn hoofd te ruste leg.’ Hier stopte hij even, en dacht: wat vervelend nou dat ik alleen maar deze ene primitieve toeschouwer heb en geen eigenlijk publiek, of althans iemand die een stenogram zou kunnen opnemen. Maar toen voelde hij hoe boven zijn hoofd zijn woorden op brede wieken naar de flonkerende sterren wervelden, en hij stond op, greep zich vast aan de mast, wachtte tot hij zijn evenwicht had hervonden en sloeg zijn hand uit. ‘Het derde en grootste genoegen,’ zei hij, ‘dat is om op de plaats waar je aankomt je sporen achter te laten, om te merken dat je, als je dat wilt, met zo veel gewicht over de wereld kunt vallen dat je noch bij de mensen noch bij de plaatsen ooit in het vergeetboek zult raken.’ | |
[pagina 773]
| |
Een tijdlang bleef hij met gesloten ogen staan. De visser hield zijn mond, maar Simon had geen last van dit stilzwijgen, want hij had jaren geleden geleerd hoe hij zichzelf ook zonder bijval met een prachtige solo kon feliciteren. Toch kwam heel eventjes de gedachte bij hem op dat de oude man wellicht traag van begrip was. Maar in dat opzicht, zei hij met een subtiel glimlachje bij zichzelf, lijkt hij dan op het normale publiek. Hij had gesproken met zijn rug naar de vaarrichting, iets wat niet geheel strookte met de theorie van de triomf bij afscheid en aankomst, maar wat hij wel moest doen om oog in oog met zijn publiek te staan. Toen hij zijn ogen weer langzaam opendeed, zag hij de vuurtoren van Christiansø niet achter de boot flikkeren, zoals had gemoeten, maar een flink eind aan stuurboord. ‘We varen een verkeerde kant op,’ zei hij verbaasd tegen de visser. Hierna was het heel lang stil, waaruit Simon moest afleiden dat zijn reisgenoot stom was. Toen sprak de visser. ‘Ik hoor niet zo best,’ zei hij met een hese stem waarin Simon de oervorm van Nina's dialect herkende, ‘ja, eigenlijk hoor ik helemaal niks. Maar ik weet me te redden met “ja, ja”, want dat is toch wat de wereld het liefste wil horen. Vannacht,’ voegde hij eraan toe, ‘gaan we zalm vangen.’ De woede die Simon nu vervulde, was niet te wijten aan het feit dat ze uit de koers waren geraakt of dat hij voor een sportvisser was aangezien. Hij was woedend omdat de man tegenover hem hem niet had horen spreken. ‘Ik moet,’ zei Simon voorovergebogen en hem verbeten aanstarend, ‘ik moet naar de kust toe.’ De visser keek langs zijn uitgestrekte arm en knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat is de mist.’ Simon keek ongelovig op. Waar de vuurtoren van Svaneke tevoren had geflikkerd, heerste nu duisternis, en boven het duister bevond zich een melkachtige, lichtende streep. Hij wees nogmaals wanhopig naar de plek waar Bornholm had gelegen, maar de visser zei hoofdschuddend: ‘Er is daar geen vis, en bovendien flauwt de wind af als het gaat misten.’ Simon dacht aan het meisje met de groene jurk dat een eind verderop in de richting van het land voer, en opnieuw had hij het gevoel alsof het heelal hem de weg versperde. Hij deed een stap naar achteren om het roer beet te pakken en de koers te wijzigen, maar op dat moment kwam de mist aanzetten. Die legde zich op de boot als een stuk stof dat valt, hemel en zee verdwenen, de wind stierf weg, de lucht lichtte opaalkleurig op, en een paar voet voor Simon vervaagden de contouren van de visser. Het werd stil in de boot. Het was, dacht Simon, alsof ze getweeën in een kamertje | |
[pagina 774]
| |
zaten, alsof het heelal zo dicht om hen heen was komen staan dat ze nu alleen op de wereld waren. Vannacht, zei hij bij zichzelf, ben ik beurtelings vrij en opgesloten. Voor hem liet de visser nu een lijn met een eindeloos aantal boven elkaar aangebrachte haken overboord gaan. ‘Hier onder ons,’ verklaarde hij, ‘valt de rots steil naar beneden en wordt het diep. Daar zweven de vissen - als vogels,’ voegde hij er peinzend aan toe, ‘hoog boven de bodem.’ Er viel nu een lange stilte, waarin Simon probeerde te begrijpen wat er mis was gelopen. Toen sprak de visser. ‘Het is warm vannacht,’ zei hij. ‘Ik ben maar een dove kwibus, maar ik had daarnet wel in de gaten dat je een verhaal vertelde. Nou zal ik jou er een vertellen, een verhaal over een nacht die koud was.’ Simon bedacht dat sinds hij eropuit was getrokken om met de wereld te doen wat hem goeddunkte, de wereld hem had gedwongen te luisteren in een mate als nooit tevoren. En nu ook naar dit oude fuifnummer, dacht hij. ‘Op een keer strandde ik op een ijsschots,’ zei de visser. ‘Ik was op weg naar Groenland - hoe en waarom doet er niet toe - en ik voer toen een stuk mee met de “Ragna” van de Groenlandse Handelsmaatschappij. Maar het ijs legde de zee dicht en drukte op het laatst het schip naar beneden, de diepte in. Daar zaten we dan. Buiten mij waren er zo'n twintig man. Een aantal had tuberculose, die legden we apart. De rest van ons maakte rondjes langs het zwarte water, en we piekerden over onze dood. Ik liep samen met een man die half als een Groenlander was gekleed en die liep te zingen alsof hij al gek was geworden. We kregen gezelschap van een jongeman die me al eerder was opgevallen omdat hij een baard probeerde te laten staan zonder dat het wilde lukken. Toen was ik nog niet doof, dus hoorde ik de gek zingen en de jongeman vertellen dat hij een wetenschapsman was die vrouw en kinderen had verlaten omdat hij niet zoals de rest van de wereld vond dat vrouwen en kinderen nodig waren om een man het eeuwige leven te geven, en omdat hij had gehoord dat wie naar de poolstreken komt tegelijkertijd in de hemel en de hel komt. Hij vertelde,’ voegde de visser er peinzend aan toe, ‘dat hij in zijn leven het meest prijs stelde op eenzaamheid en stilte. Ik geloof dat hij ons dit kwam vertellen omdat hij hoopte dat wij drieën met mekaar drie keer zo eenzaam en drie keer zo zwijgzaam konden zijn. Dus ik zei niks terug. En die gek begon weer te zingen. Die hele nacht en heel de volgende dag, die op die breedtegraden in dat jaargetij trouwens één lange duisternis was, stond hij aan de waterkant te zingen. Op een gegeven moment hoorde ik dat | |
[pagina 775]
| |
die jongeman hem vroeg waarom hij zong, en hij antwoordde dat de Eskimo's ter ere van de goden zingen als ze hun iets te vragen hebben. “Gelooft u daarin?” vroeg de jongeman ongelovig. “In dat soort bijgeloof?!” zei die ander. “Nee hoor, ik zing om warm te blijven. En natuurlijk ook omdat je maar nooit weet met dat soort dingen.” En toen zong hij weer verder.’ De visser maakte hier een pauze, waarin hij de lijn binnenhaalde en weer teruggooide nadat hij de haken had onderzocht. ‘Een hele tijd later,’ zei hij, ‘- ik weet niet hoeveel later, maar we waren al lang door ons proviand heen, de zieken waren dood en de gezonden nog maar half in leven - liep ik opnieuw langs de rand van de schots, omdat ik geen zin had om liggend dood te gaan. Iedereen was stil geworden, maar die gekke anorak stond nog steeds te zingen. De hemel was zo helder dat ik elke ster meende te kunnen zien. Het noorderlicht strekte zich uit tot de rand van het ijs als bruggen van bevroren licht. Ik stak mijn hand uit om die door het licht te bewegen, het ging uit elkaar en vloeide even later weer bijeen. Op dat ogenblik klonk er ergens op zee een lied, en even later kwam er een groep Eskimo's met een boot de schots op. Eerst brachten ze de zieken aan land, en daarna de ouderen. Ik hielp de gek de boot in, en vlak voordat hij aan boord gaat, draait hij zich naar de jongeman toe. “Luister,” zegt hij, “er zijn drie adviezen die ik je hier op de valreep wil geven. Het eerste is dat je verduiveld goede papieren moet hebben om in de hemel te komen. Het tweede is dat we geen kinderen krijgen om daarmee het eeuwige leven deelachtig te worden. Kinderen krijgen we omdat die ons eraan kunnen herinneren dat we dood moeten. En het derde dat ik je te zeggen heb, is geen advies aan jou, maar een verzoek aan Onze-Lieve-Heer: ik ga hem vannacht vragen of hij je baard wil zegenen.”’ De visser zweeg een tijdje. ‘Ik heb die man sindsdien alleen nog maar vanuit de verte gezien. Maar toen ik nog kon horen, hoorde ik iemand zeggen dat dat Knud Rasmussen was.’ Nu werd de stilte in de boot volkomen. De visser zat ineengedoken, alsof hij met zijn vertelling zijn zending had volbracht. Zelfs de lijn hing onbeweeglijk in zijn handen. Op de doft tussen hem en Simon in lag een groot vissersmes. Er was geen motor in de boot, maar achter de mist leek Simon een zwakke bries te bespeuren. En toch wist hij dat die dove daar de zeilen niet zou hijsen, dat hij tijdens deze nacht, waarin zijn geluk toenam en verdween als eb en vloed, opgesloten in deze krankzinnige, minieme mistcel samen met de visser en diens verhaal, een weerstand tegenover zich had waarvan hij de bodem niet kon peilen. Daarop sloot hij zijn ogen, en toen hij ze weer opendeed, staarde hij gelukkig en | |
[pagina 776]
| |
geïnspireerd naar het mes. Hij pakte het op, en probeerde het lemmet tegen een vinger. Hij zag nu dat de visser onder de deken tenger en pezig was als een vogel. Het mes in zijn hand opende opnieuw de levensbronnen in Simon, hij voelde de zekerheid opbruisen in zijn borst. De dood had altijd in zijn schilderijen gefigureerd, maar hij had er nooit zelf direct mee te maken gehad. Zelfs de grote oorlog, die de nieuwe tijd moest baren, en die hij altijd warm had aanbevolen en tot op zekere hoogte in zijn schilderijen had laten optreden, had hij zich nooit voorgesteld als iets dat hem op het meer persoonlijke plan zou raken. Hij had zich de ondergang van deze wereld eerder voorgesteld als een lang, koud stortbad dat weliswaar Europa te gronde zou richten, maar ook verhelderend en zuiverend zou werken en de nevels zou doen optrekken. En vanuit zijn treincoupé zou hij dan de gezuiverde lucht in stappen om de nieuwe wasdom op te snuiven en de nieuwe mens toe te spreken. Nu stond hij ineens zelf op het slagveld. Hij keek naar het mes in zijn hand, en dacht: ook dat is een penseel, en dit zal het totale schilderij worden. Hij voelde geen angst, alleen een grote daadkracht en een licht leedwezen omdat hij het alweer zonder toeschouwers zou moeten stellen. Toen schoof hij ook dit bezwaar ter zijde, een grote vreugde maakte zich van hem meester omdat er opeens overeenstemming in zijn leven was tussen woord en daad, en zonder zich erom te bekreunen dat zijn slachtoffer een dove man was, stak hij zichzelf een hart onder de riem door de mast vast te pakken en zijn vrije hand uit te slaan. ‘Dit is,’ zei hij tegen het scherpe profiel van de visser, ‘een toespraak tot iemand die gaat sterven. Ik heb,’ zei hij met stemverheffing, om wellicht toch de stilte vóór hem te doorbreken, ‘onlangs een andere toespraak gehouden, waarin ik zei dat er drie soorten vrijheid bestaan. De eerste is dat je kunt gaan en staan waar je wilt, en die heb ik vannacht gevoeld toen we de haven uit voeren. Die ken jij ook, die moet je gevoeld hebben toen je het roer omgooide terwijl ik sprak, want dat moet je hebben gedaan. Hoewel het hoe en waarom me niet helemaal duidelijk is, weet ik dat je me opzettelijk uit de koers hebt gebracht, en naar een plaats waar jij me wilde hebben. Dan is er de vrijheid die je hebt als je een leven kunt laten ophouden. Daar komen we zo meteen allebei op terug. Maar er is ook een derde, en die bestaat, besef ik nu, in het vermogen de absolute eenzaamheid te verduren. Hier moet je kunnen handelen - niet zonder rekening te houden met de wereld om ons heen, want dat kunnen velen van ons - maar zonder rekening te houden met de wereld in ons innerlijk, dat wat het geweten heet. Wie dat kan, is volkomen alleen en volkomen vrij.’ | |
[pagina 777]
| |
Hier zweeg Simon, en hij voelde hoe zijn woorden zich een weg baanden naar de wereld. Toen ging hij achter de oude man staan, en hoewel hij volledig in de ban was van het ogenblik en van zijn handeling, had hij toch nog energie over om zich verwant te weten aan de grote opofferende gestaltes uit de geschiedenis, om te voelen dat hij nu de belichaming was van Abraham, Hakon Jarl, Agamemnon en wellicht de Heer zelf die zijn zoon aan het kruis opoffert om zijn publiek en zichzelf die derde vrijheid te schenken. Op dat ogenblik blies een windstoot de mist weg, als een gordijn dat wordt opengetrokken. De zon liet onder de horizon voorlopig nog even op zich wachten, maar als een eerste voorbode lag er een helder, violet schijnsel over de zee en over het twintigtal zwaar beladen vissersboten dat aan weerszijden van Simon en de oude man opdoemde, boord aan boord, een bos van masten, de dichtstbijzijnde slechts een riemlengte van Simon vandaan, alle zwevend als vogels boven dezelfde onderzeese afgrond en visgrond, en aan de railingen gezichten, misschien wel honderden, volkomen uitdrukkingsloos, naar de stem in de mist gekeerd. Nog nooit had Simon zo'n geconcentreerd, zo'n volmaakt aandachtig publiek gehad, en nog nooit had hij zo weinig praats gehad. Nu ga ik eraan, dacht hij, en hij voelde dat hij zich in een arena bevond, in bedwang gehouden door een spanning waardoor hij niet eens voorover kon storten. En toch was het op dit ogenblik geen angst voor zijn eigen persoon die hem vervulde, maar het duizelingwekkende gevoel van een onbekende machteloosheid, van een nederlaag groter dan hijzelf, en zonder het eigenlijk te willen of zich ertegen te verzetten hoorde hij hoe hij op fluistertoon, zo zachtjes dat alleen hijzelf het kon horen, de wereld om genade smeekte. Toen was het alsof er een stijfheid van de boot afviel, de visser tegenover hem richtte zich op als iemand die een dutje heeft gedaan, het mes gleed uit Simons hand overboord, en hij zag het groenachtig glinsteren door het water op zijn weg naar het niets.
Op weg naar Christiansø keek Simon geen enkele keer om. Hij wist dat er niets te zien zou zijn geweest, en dat zowel de mist als de vissersboten waren opgehouden te bestaan vanaf het moment dat hij om genade had gesmeekt. Dat hij na het verlaten van zijn slapende echtgenote in een wereld had rondgedoold die gedroomd was door een ander. En nu, nu pas, herinnerde hij zich het verhaal van Bjarkes droom. Ook naar de visser keek hij niet. Maar toen ze hadden aangemeerd en hij de pier op stapte, verscheen het vogelprofiel heel even in zijn gezichtsveld en liepen de koude rillingen hem over de | |
[pagina 778]
| |
rug. Een eindje van de haven vandaan keerde hij zich om, en wist van tevoren wat hij te zien zou krijgen: de boot en de man waren verdwenen alsof ze nooit hadden bestaan, en hoog boven hem boorde de grote visarend zich de hemel in. Voor het huisje bleef Simon even staan. Toen deed hij langzaam de deur open, en hield zich stevig aan het kozijn vast om niet te vallen. Vanuit het bed staarde de vrouw hem met een bleek en volkomen uitgeput gezicht aan. ‘Ik ben het beu,’ zei Simon. |
|