Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 744] [p. 744] Anton Ent Bezoekingen I Binnenkomen, huishouden. Mocht er niet in. Je eiste begrip voor dit bloemrijk gedrag. De tuin kreeg begin van perfectie. Ik was minder dan heesters zolang jij tuinierde en vader daar zag, de man die woordeloos tierde. Woede stak op. Je stopte met wieden, nam plaats op de stoep. Weg met genade, schuimbekte ik, kom wel terug als je klaar bent. Bij haters ging boosheid te rade: geef mij een spa. De gang naar de kamer die dwong eerlijk te zeggen hoe ik door doden verkracht was, lag krom van de lach. De hark haalde uit, mis, maar je schrok. Geef maar, zei je, drink thee op het tegelterras en laat los, want wie loslaat verandert. Hield zo stevig vast, dat de dode daar was en miskenning bewoog. Ik zocht naar een stem die vogels benoemt, naar uitzicht en inzicht. Wat ik zei, was ik zelf. Konden leugens versieren wie liever glinstert van haat? Ik droomde van ijsblauwe smeltende ogen. Jij, op het eerste gezicht dwaas, had god zelfs paraat. Je oortjes vingen onhoorbare tonen. Ik zocht in jouw holten mijn plaats. Wie is de derde die steeds naast je trekt? Indien ik tel, alleen wij samen, wij alleen, maar wie zijn oog slaat op de witte weg [pagina 745] [p. 745] ontdekt een ander om je heen, in grijze pij gehuld. Man of vrouw, dat blijft verhuld. Wie is dat aan de andere kant van jou? Mijn moeder als jij dit aan mij zou vragen. Mijn vader indien ik jou de vraag voorleg. Verenigd zijn we in de doden die wij dragen. [pagina 746] [p. 746] II Verenigd in de doden die we dragen? Wie lachend langs de graven is gegaan, leent zich daartoe. Als een verlate drager blijf ik staan. Ik daag je uit en tergend roep je op dit rood terras: we zullen het de zwarte kelner vragen. Of liefde stroomt is hier niet in 't geding. Ik besluit tot wandelingen zonder jou, zeiltochten zonder maat. Weerbarstigheid in storm en regen. Opvluchten. Een ring van lippen staat zodra de wrange woorden komen. Zenuwtrekken. Depressieve zuchten. Weerzin grondt de strijd op dit terras en stelt met trots dat ik je blauwe rugzak niet meer missen zal. Ik lieg: in poëzie zal ik je dagelijks hervinden. Zoon en dochter geuren naar dezelfde zalf, niets wetend van een dode vlieg. Je lichaam is mij wezensvreemd. En toch ben ik van jou vervuld. Afscheid nemen ligt me niet, het trage spreken evenmin. We drinken wijn, te veel naar onze zin. Vier handen weten van wanten met zwart- rode staartbijtende slangen daarin. Je leefde met de dood en liet mij stikken zodat ik niemand troosten kon. Ik schiet zodra ik kanker heb de diepte in. Bestaat [pagina 747] [p. 747] hier liefde op het randje van de dood? Verwijt jij, gehuld in dikke trui en rok, dat het anker alleen nog in het donker trok? Naar eilanden varen, vragen aan vrouwen van vuurtorenwachters: laat me erin, thuiskomen, huishouden, trek me erin. Vorige Volgende