Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
Anneke Brassinga
| |
[pagina 719]
| |
voor het bloeden. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal hoort tot het huisraad, maar bezondigt zich niet aan wat het definieert als de huisraad: ‘een door een niet-vakman gegeven raad, een leekenraad (verg. huismiddel, dat men voor het voorbeeld zou willen houden, indien het niet eerst veel later was aan te wijzen).’
Het verschil tussen mens en meubel. Het huisraad staat op eigen benen. Een mens kan veel leren van zijn meubels. Bijvoorbeeld dit: wees weerloos als een houten kast. Zelfs door duizenden (ik overdrijf niet) houtwormen aangeknaagd behoudt die zijn fiere gestalte. Ga naar margenoot+Hoezeer verdriet en gedachten ook knagen, verjaag ze niet, ze zijn uw eerste reïncarnatie zoals in de houtworm het hout wordt verteerd en herboren als vlees. Een mens is niet wat hij eet, hij voedt gedachten, geeft de geest. Geen kleerkast vraagt zich af waarom de houtworm hem hebben moest - het is des kleerkasts, nabestaan te zien in wat komt en knaagt.
Vergiet. Als vergiet kan men heel goed gebruiken het door rupsen kaalgegeten blad van de wespenorchis. De nerven blijven voor hun vraatzucht gespaard, het blad is groot genoeg om aan de huishoudelijke eisen te voldoen, al is het jammer dat de gaten ongelijk van grootte zijn - men dient dan ook uitsluitend vloeibare substanties te vergieten - geen aardappels, wel bloed en tranen.
Tandenborstel. Er zijn landen, India is er een van, waar de tandenborstels aan de bomen groeien. Aeneas en zijn gezellen bleken van eetbare bordjes te smullen. Een plant met roestvrij scheermesblad kan men zich voorstellen. In IJsland liggen de gloeiendhete bedstenen voor het oprapen. Zijn er ook plaatsen waar de krultang in het wild groeit?
Truus. Truus is nu al bijna negen, een bleek mollig deerntje met twee heel verschillende vlechten. Ga naar margenoot+Een maagd die bevlekt ontvangt. Truus komt me nooit achternagelopen, al ben ik daar vaak bang voor. Ze blijft altijd zoet in de hoek staan, met haar dikke buik; als ik haar maar goed volstop staat ze opgetogen te murmelen en te bazelen, te spuwen en borrelen tot ze, dansend als Sint-Vitus, in een razende roes geraakt. Dat is steevast het moment waarop ik denk: zij houdt het niet meer, ze komt zich in mijn armen storten, teder en verwoestend. Ga naar margenoot+Maar ook haar blijft de kleine liefdesdood niet bespaard en als ze zwijmelend is verstild steek ik mijn handen in haar buik, waar ze doorweekt is van genot. Even later hangt het wasgoed aan de lijn, kuis en schoon.
Bestek. Als kind hield het bestek mij bezig. Dat kwam doordat ik elke dag bij de afwas hielp, toen ik nog zo klein was dat ik daarbij | |
[pagina 720]
| |
op een kruk moest staan. Ga naar margenoot+De probleemstelling luidde: ik zag aan tafel mijn moeder soep eten met de lepel die de dag daarvoor mijn broertje had gebruikt voor het lepelen van de chocoladepudding met slagroom - voelt de mond die vandaag de lepel ontvangt, daaromheen nog de mondholte van de ander; voelt welke mond dan ook, de lepel in zich stekend, die oneindige reeks van monden die zich eromheen hebben gewelfd? Het waren de eerste verbale erotische fantasieën, al die monden ineengevlijd tot een reusachtige bloem. Zoals in het gedicht van Rilke: ‘Man müsste so sich ineinander legen / wie Blüten-blätter um die Staubgefässe: / so sehr ist überall das Ungemässe / und häuft sich an und stürtzt sich uns entgegen.’
Boeken. Onmisbaar huisraad, omnifunctioneel: onder een tafel-poot geschoven gaat een boek het wiebelen tegen, opgestapeld heeft men er een voortreffelijk voetenbankje aan, bij de maaltijd is een boek onmisbaar als onderzetter. Slap gebrocheerde, eventueel eerst bevochtigde werkjes kunnen zelfs dienen als ovenwant en bij wijze van bijzonder gebruik kan men, gezeten voor de hermetische deur van een onwillige aanbedene, toepasselijke bladzijden uit een boek scheuren om die als liefdespleidooi door de kier van de drempel te schuiven. Ga naar margenoot+Dichtbundels met hun vele wit zijn handig als notitie- of receptenboek. Met de lintjes van de Pléiade kunnen heel wat vlechten en paardestaarten worden gestrikt. Maar het boek als huisraad is natuurlijk in de eerste plaats behang. Het gebruik als brandstof is verboden.
De mottenklapper. Hiermee klapt men de motten uit matten.
Huisdieren. Zijn huisdieren huisraad? Bijvoorbeeld: een kooi met twee parkieten, Jut en Jul genaamd, functioneert in het huishouden als een radio, afgestemd op een stoorzender in pakweg Brazilië. Je draait geen knop om maar gooit er een deken overheen, je voedt niet met stroom maar met zaad. Wat heb je eraan? Meer dan aan een echte radio, want die slaat na een mooi muziekstuk menselijke praat of reclame uit, zo luid alsof er opeens een ongenode reus in de kamer staat. Jut en Jul weten zo'n indringer krijsend te overstemmen. Dat ze dat ook met de muziek doen, ach, daar zijn ze weer natuur voor, net als straaljagers, brommers en donderslagen.
Spiegels. Het trouwste meubelstuk moet wel zijn de slaapkamer-kast waarover Nabokov in Uitnodiging voor een onthoofding schrijft dat ze, meegebracht door bezoekers van een gevangene, ook in diens cel haar eigen persoonlijke weerkaatsing in de spiegeldeur laat zien: ‘namelijk een hoek van de echtelijke slaapkamer met een baan | |
[pagina 721]
| |
zonlicht schuin over de vloer, een verloren handschoen, en in de verte een open deur.’ Dat spiegelbeeld, allervertrouwdst voor de gevangene, is tijdens het bezoek de minst irreële aanwezigheid. ‘Temidden van de beroering stond de corpulente kleerkast met haar privé-spiegelbeeld, als een zwangere vrouw, haar glazen buik zorgvuldig omvat en afgewend zodat niemand ertegen kon stoten; tot ze achterover werd gekanteld en in wankelende omhelzing weggedragen.’ Een zwangerschap die het bestaan van een verleden bevestigt: in de rest van het boek worden (tot aan het triomfante einde) verleden, heden en toekomst van de hoofdpersoon voortdurend en genadeloos te grabbel gegooid. Niet dat er iets bijzonders is te zien, voor de buitenstaander, aan het beeld dat de kast met zich meedraagt. Dat komt vaker voor. Ga naar margenoot+Wie mij ziet snikken om een vlieg die in een bodem wijn verdronk weet ook niet wat hij daarvan denken moet.
De polllepel. Altijd moet ik denken aan K.L. Poll zaliger als ik de keukenlade opentrek en daar de al jaren verkwastende, halfverkookte houten lepels zie liggen, sommige door muizen afgeknaagd, andere gevormd naar het model van de kunsthand van kapitein Haak. Polllepels, ze roeren.
Knaapjes. Hoe meisjesachtig zijn de zoutvaatjes van de knaapjes in de kast!
De stofzuiger. De jaren twintig. Mijn moeder schrijft in haar herinneringen: ‘Mijn moeder was lid van de Vereniging van Huisvrouwen en zodoende kregen we elke maand met de bode een stofzuiger gebracht, een Hoover, weet ik nog, die na gebruik weer naar de volgende familie werd gestuurd. Het deed altijd denken aan een doodskist, waarin de stofzuiger werd verzonden.’ In de jaren vijftig hing er aan de binnenkant van de ouderlijke kelderdeur een robijnrode zuigbokaal op lange nikkelen steel, met een zwart gummisnoer dat om het schoenlepelvormige handvat was gerold. Het rood gloeide als het pluche tapijt dat ermee werd gestofzuigd. Het mooiste was het naamplaatje, met cursief schoonschrift in reliëf- maar wat stond erop? ELECTRO?
Boodschappentassen, van een vrouw die op haar laatste reis is gegaan. In elk ritsvakje van haar vele tassen en tasjes een verschoning - alsof je iets kan overkomen onderweg. Van alles verschoond rust zij nu in de aarde, met een warm grijs vestje aan. De boodschap die mijn moeder achterliet: ‘vergeef me’. Verschoning, oud woord, oude vrouw. Soms valt de bodem uit je tas. | |
[pagina 722]
| |
Man. Allermobielst huisraad, voor geen gat te vangen, laat zich niet achter het behang plakken. In de verte verwant aan deurknop en schuifraam die eveneens openheid dienen, maar op zichzelf volstrekt ontoegankelijk zijn. De man is warm of koud al naar zijn pet staat. Er is veel land met hem te bezeilen, vooral binnenskamers en te bed. Een scheve schaats valt ook altijd met hem te rijden, maar soms stinkt hij een uur, in de wind.
Het apparaat
Slabak. Slof, slapte, volgens het WNT. Wie de schoen past, de slof uitschiet, houdt op te slabakken, zakkenwassen en klepzeiken. De naar overrijpe slaolie geurende houten trog waarin twintig jaar geleden sla werd opgediend, dooreengeroerd of afgemat, zoals men in Frankrijk zegt, met de dof klepperende eveneens houten slalepel en -vork, is in een door mij onbewaakt moment vervangen door de reinere aarden kom. Sla is maar al te vaak slof, tenzij op een ijsberg gekweekt. De slof zelf, op de meest onverwachte plaatsen teruggevonden (achter Truus, tussen de oude kranten) en veelal van zijn wederhelft gescheiden, slap als een vaatdoek en uitgewoond door een dierbare voet, is het pregnantst embleem van een afwezige minnaar, juist door zijn onooglijkheid, nederige functie en de belegen geur, die uitsluitend genietbaar is voor de ware liefhebber. Slof en slabak hebben gemeen dat zij bestaansrecht ontlenen aan hun potentiële en in essentie onvervangbare (wie drinkt er nu koffie uit een trog) vulling, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de eerder genoemde boodschappentas.
De kamerjas. Hooguit in de tuin waagt zich dit intieme onderdeel van een inventaris en omhult daarbij een naakt bed- of badwarm lichaam. Dichters en denkers dragen ook gaarne een kamerjas over hun driedelig kostuum; van dichten en denken koelt men snel af, dit in tegenstelling tot het bottenwarmend vozen, musiceren en schilderen. Er bestaat van Nijhoff een foto waarop hij er zo warmpjes bijzit, vermoedelijk uit de tijd van Het lied der dwaze bijen: ‘Het sneeuwt, wij zijn gestorven, / huiswaarts omlaag gedwereld, / het sneeuwt, wij zijn gestorven, / het sneeuwt tusen de korven.’ Een goede kamerjas is een draagbare boekenkast en koekjestrommel, en tegenwoordig zelfs telefooncel. Vervanging leidt onherroepelijk tot smachten naar het afgedankte en tot poetslappen verknipte kledingstuk, zoals te lezen is in Diderots Regrets sur ma vieille robe de chambre. De peignoir, het négligé, is ijdeler: een gewaad om haren in te kammen en dan, in louter lokken gekleed, als aardse | |
[pagina 723]
| |
tabernakel te worden aanbeden. Wie een duster aantrekt, de naam zegt het al, hanteert de plumeau in afwachting van de komst van clandestiene minnaars zoals melkboer of stofzuigerbode: stof, en u zult gesopt worden. De sjamberloek (ook gespeld chambreloucq) is een zakloze kamerjapon en daardoor nien meer van deze tijd, wij dragen zo veel met ons mee aan kalmerende middelen, gebitsreinigend kauwgum, pocket computers en draadloze verbindingen. In het huwelijk is het een goed teken als men elkaars kamerjas draagt, daarom is een ruime maat altijd aan te raden.
Gemeenteschoffel. Is de gemeenteschoffel een plaatsgebonden, in casu Zutphens fenomeen? Ik kocht er een, ultramarijnblauw van steel, de laatste, afgeprijsd, alsof deze gemeente geen plezier meer heeft in tuinieren - die indruk heb ik toch al, wanneer ik de staat van verwildering bezie waarin het Zutphense openbare groen verkeert. Is de gemeenteschoffel huisraad? Uit één stuk zwaar metaal gesmeed, dus zonder breekpunt in de vorm van een las, is hij een juweel, een sieraad in de glazenkast, het snijblad subtiel en toch bezeten bekrast als een droge naald-ets, de overgang tussen vlak-gewalst deel en de ronding van de steel duizelingwekkend van perspectief: twee dimensies worden er drie. Huisraad? Voor als er gras tussen de vloerplanken opkomt, of, als in het gedicht van Chr. J. van Geel, bloeiend gewas: ‘Ik heb haar naam in sneeuwklokjes / geschreven, de houten vloer staat vol.’ Totdat het zover is, laat de gemeenteschoffel zich gebruiken om behang van de muur te scheppen, gevulde paprika's uit de oven los te schoffelen, en (voorzichtig) gekken te scheren.
Trog. Wie drinkt er nu koffie uit een trog? Als een varken slobber je 's ochtends koffie in de koeskoepee, om weer op de been te komen na al het kezen en keveren. Met beide handen breng je je boordevolle trog van zonnebloemgeel Zuidfrans aardewerk - zo oud dat van het ooit gebroken oor nog maar een afgestompte herinnering rest en de gebutste rand allang weer is gladgesleten - naar een slaapdronken mond. De zon komt op. Naarmate de vloeistofspiegel daalt, rijzen de oogleden. Pas na het drinken ontdek je dat de mond je eigen is: in de holle, vochtig glimmende bodem spiegelt zich een vollemaans gezicht. Narcissus gaat over tot de orde van de dag - zo verliefd is een varken nu ook weer niet op zichzelf.
De wieg. Het graf. Open, zonder steen. Bloemen rondom, en verwanten. Is het volbracht? Is het ooit begonnen? Het zwijgt. Huilen doen wij wel. De onaantastbare en onwaarschijnlijk broze kracht in het gezicht van een boreling gespiegeld in dat van een dode. Niets kinderlijks, maar weer, of nog, zonder toegang. | |
[pagina 724]
| |
Het beflapje, niet te verwarren met het bieflapje. Gebruikt bij het befleemen ener befluweelde vrouwendoos. Deze wordt beflanst (ook wel: beflenterd) met het befaamde -lapje, opdat de stoppelige, soms hoornig getande lipjes van de gleuf geen gaatjes prikken in de fluks futselende vlindertong van de flokkende fluimzuigster. Over het beflapjes-aroom wordt geklaagd in kringen van vanillepotten. Wellicht zijn zij toch beter af met het naar walnootijs smakende lurkspuitje.
Muziek, het schoonste huisraad van al, vult de ruimte van kamer en oor zonder ruimte in beslag te nemen. Bij het luisteren naar het kwintet van Mendelssohn wordt zelfs het kleinste kot een wijde binnentuin omzoomd met luchtige blanke zuilengangen, als zoldering welft zich er een serene hemel van het lichtste blauw waar bijna onnaspeurlijk hoog de zwaluwen spelevaren. Af en toe strijkt een windvlaag door het glimmend blad van de kerseboom die in het midden van de tuin staat, de as van al. Het gras staat halm voor halm doorschenen, lumineus als op oude illuminaties. In het tweede deel, andante sostenuto, schrijdt een dame in donkerrode japon met lange sleep door de gaanderij, haar gezicht blijft verborgen achter de zwevende sluier. Langoureus vlijt ze zich in het gras: een trage, matenlange beweging. De kersetakken buigen zich naar haar over en vormen een prieel. Twee zoete kersen in haar geopende hand. Scherzo: een zwerm spreeuwen daalt in de boom en verorbert kwetterend het ooft. Finale: de intocht van de prins op het witte paard. En alle elfjes dansen, op hemelse klompen. Ach, het is maar een voorbeeld. Vaker drijft het interieur, zich vullend met muziek, als een vlot op de oceaan weg - breedgerugd schuimbekkend monster, of reusachtige, dodelijke, zoetjes deinende wieg. Zoals elk huisraad overleeft ons ook de muziek. ‘Schlafen, schlafen,’ zingt Kundry. En wij verdrinken als vliegjes in de wijn.
De open mond
De vloer, vaak over het hoofd gezien maar niet te veronachtzamen. Klankbodem voor muziek, getier, gebonk van schoeisel, vallende boeken, hagelbuitjes van hagelslag, spelden. Snelweg voor muizen die hollen alsof ze rolschaatsen hebben ondergebonden, landingsbaan voor kamervliegen en vliegend tapijt, meestal gereinigd met huishoudelijk rollend materieel dat voorzien is van een rubber slurf en loeit als een olifantsjong, in vroeger tijden soms ook met een bezem gekocht van de zogeheten blindenman, die met een ezelkar huis aan huis het blindenwerk verkocht: bezems, | |
[pagina 725]
| |
borstels, aardappelmandjes en andere twijgwaren. Als kind heb ik dan ook lang gedacht dat blinden en binden synoniemen waren. De blindenman zelf was niet blind, net zomin als de scheresliep sliep. De schillenboer met zijn paard en wagen was eenduidig: een boer die de lange, fraai krullende, in één haal losgesneden en al bruin verdroogde schillen kwam halen. Haardos van een akkergodin. De losse, afgebroken eindjes en de met de punt van het aardappelmesje uitgedraaide pitten en plekken werden vermoedelijk weggegooid; daar kon je niet mee aankomen. Aan het aardappelmandje - rond, ondiep, twee oren - waarmee ik geregeld naar de kelder werd gestuurd waar het mud eigenheimers was gestort, om een maaltje te rapen, hing een bijzonder aangenaam muf geurmengsel van droge aarde en de oude krant die onderin lag. Nu denk ik bij het schillen aan het gedicht van Seamus Heaney uit de reeks Clearances: ‘When all the others were away at Mass / I was all hers as we peeled potatoes. They broke die silence, let fall one by one / (...) Her breath in mine, our fluent dipping knives - / never closer the whole rest of our lives.’ Het water in de groen geëmailleerde, van binnen witte emmer waarin de geschilde aardappelen plonsden, werd langzamerhand troebeler en geler, zelfs schuimig. De ijzeren stamper waarmee ze na het koken en afgieten tot moes werden geslagen, een scheut hete melk en een klontje boter erbij, had een roodgeverfd door gebruik geschilferd houten handvat. Ga naar margenoot+Nooit vergeet ik de doffe en toch heldere klank van ijzer op ijzeren pannebodem, gesmoord in puree. Daarbij het schuivend geluid van de pan, op het granito aanrecht meebewegend met het stampen, en de zoete lucht van melk en aardappel, vaak vermengd met de prikkelende geur van uitgebakken spek. Huisraad is herinnering die levenslang meegaat. Een rommelige vloer onder het vlietend bestaan.
Een stoel, zitkuil op poten, is bijna even mobiel als een man, maar biedt meestal meer stevigheid en doorkijk. Hij komt ook voor als lig- en hangkuil, veelal met gelooide en geverfde koehuid bespannen. Het is soms treffend, om niet te zeggen schrijnend, hoezeer een koe, liggend in de weide, al bij voorbaat lijkt op de driezitsbank die ze in een volgend leven zal gaan bekleden. Ga naar margenoot+Wie 's nachts doorwerkt, thuis in de weidse slapende wereld, in kamerjas gezeten achter de narcotisch suizende tekstverwerker, het beeldscherm nachtzwart vol verschietende tekens, is gebaat bij een kale keukenstoel zonder armen of kussen; om goed wakker te blijven draaie men op het rugbalkje enkele schroeven of haken half in het hout. Iets vriendelijker, klassiek van eenvoud en daarom veeleer levensgezel dan huisraad is het blankhouten kantoorkrukje op zijn zware ijzeren draaischroefpoot, met aan de eveneens ijzeren wervelkolom een minuscuul rugje dat meebuigt | |
[pagina 726]
| |
bij elk achteroverleunen en armstrekken, en met als exquis detail de ingebrande geboortedatum: 2 jan. 1962.
O badkuip, geëmailleerde moederbuik in het holst van het huis, o, als quasi ongeborene te drijven zonder navelstreng, het gezicht verstrakt onder een wit kleimasker, de verre tenen op hun twee eilanden sereen weerspiegeld in rimpelloos dampend water. Zoals de eettafel het aspect van vermenigvuldiging en oneindige reeks impliceert (hoeveel mensen gaan er om een ronde tafel? hoeveel generaties bovendien - kijk eens aan, de kwadratuur van de cirkel! - hebben aan diezelfde ronde tafel gezeten), zo is het bad de verleden tijd van bidden. Het lichaam, gedoopt in de bron van alle leven en zich verkwikkend aan de geurige oliën die er als plantaardig sperma in geplengd zijn, wordt gebaad en verschoond. Een zweven doet zich voor dat haast voldoet aan het verlangen naar nooit-geweest-zijn, en aldus vrede schenkt jegens de dood als ont-goochelaar: elke schrijnwond van gemis gestelpt door het van hoofd tot voeten ingeademd warm water. Was het juist een schreeuwend gebrek aan verlangen dat moest worden gesmoord en tegelijk overstemd door bruisend water dat de gehoorgang vult? Waren het de belagende, hartelijke stemmen van levenden waarvoor je liever doof was, vertwijfeld omdat er geen antwoord meer over de lippen wilde komen? Water is gevaarlijk zacht en meegevend voor wie zich onbehuisd weet in zijn eigen huid. De dienstbare voorwerpen van voorheen kijken verwijtend: niemand heeft er nog een boodschap aan. De muziek speelt door, tergend onsterfelijk, in alle zalen ter wereld. Herinneringen zijn afgereisd naar hun oorsprong om daar te sterven. Misschien bleef een van de vroegste je bij - hoe je als hummel in de sloot viel en daarna droog en veilig in bed werd gestopt. Laat het zo zijn: gebaad, verschoond, gebed. Ik bid, in bad. De omhelzing
|
|