Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 639]
| |
Paul Verhuyck
| |
[pagina 640]
| |
sel, hoewel Gargas zich het zijne niet meer kon herinneren. Dat van Gorgias ging over een heilige eik in een denkbeeldig gehucht aan het Vleurse Gat, waar de riviertjes de Vleur en de Slemp samenvloeiden bij de oude roestige sluis. Het was een bijzonder grote eik, een oeroude boom ter ere van een Keltische natuurgod, een overblijfsel van een heidense cultus, waarvan Willibrordus of Bonifatius nog sporen hadden gevonden die ze niet hadden kunnen uitroeien. Behalve die dubbelroman hadden ze ook graag een fictieve correspondentie opgezet volgens vage plannen zonder deadline. Ze hadden elkaarä wel brieven geschreven, vrij veel zelfs, maar die waren hoofdzakelijk praktisch van aard, vooral die van wijlen Gorgias, uitzonderingen daargelaten. In die geplande briefwisseling waren ze aan hun stomme namen gekomen, want natuurlijk heetten ze niet Gorgias en Gargas, maar gewoon Rob en Bert. Gorgias naar Plnto en zo en Gargas naar Rabelais en zo. Ga naar margenoot+Gorgias naar de Oudgriekse sofist die zo welsprekend was, Gorgias ook zoals de elegante figuur in de middeleeuwse kluchten, Gorgias vanwege zijn geestelijke charme, zijn jezuïetische subtiliteit om tegelijk ja en neen te zeggen. Gargas, de lijfelijke mysticus, de aardse filosoof uit prehistorische grotten, Gargas vanwege zijn vraatzucht, drankzucht, wellust, hoogmoed, lapzwanzerij, gramschap en de zevenduizenddriehonderdnegenenzestig andere namen voor de zeven hoofdzonden, behalve gierigheid en afgunst. Ga naar margenoot+Gargas vanwege zijn dikke levenshonger, zijn woeste weetdorst, zijn neiging tot reusachtig overdrijven. Gorgias en Gargas, een komisch duo. Letterlijk: twee lachers. Foetus en Moederkoek, zeiden ze soms ook, zonder te specificeren wie wie was, want dat wisselde regelmatig. Maar wat ze vooral wilden was over enkele jaren met vervroegd pensioen gaan en samen op een bankje in het zonnetje zitten en de middag vol praten. Bij het Vleurse Gat, elk een pijpje rokend, zeiden ze er altijd bij, hoewel het Vleurse Gat niet bestond en geen van beiden pijp rookte, maar het ging erom de sfeer te schetsen. Een sfeer van meditatieve gemoedelijkheid in de goudrijpe herfst van hun vriendschap na de drukke zonzomer van hebben en stapelen en de piemelige lente van zoeken en jagen op meisjes en vrouwen. Eigenlijk gewoon gezellig kletsen, ongeremd tegen elkaar aanlullen. Uit vriendschap, zonder dat het echt moest of juist omdat het wél echt moest, want ze hadden altijd gevoeld dat hun fabels authentiek en noodzakelijk zouden zijn. Niet anders zouden kunnen zijn. Gorgias had gestraald van vitale overmoed bij het bedenken van dit vooruitzicht. Het was in zijn betere dagen. Het was een plan gebleven. Om misschien wel zevenduizenddriehonderdnegenenzestig redenen kon het echte verzinnen, het ver-zinnen, nog niet beginnen, wilden ze kennelijk nog niet direct verder, hadden ze het nog te druk met allerlei afleidingen, | |
[pagina 641]
| |
was het verdorie alweer iets voor later, zoals bevrijding, verlichting, redding, verrijzenis, verdoemenis, valse beloften. Blijkbaar iets voor de toekomst van de toekomst. En in het verbeiden van het hun niet toekomende waren al hun bevroren woorden verkleumd blijven wachten en zwijgen. Dat uitstel had gek genoeg te maken met hun wederzijdse liefde en waardering. Zonder iets te hebben afgesproken, maakten ze bij elke bijeenkomst het beste in elkaar wakker. Ze waren dan anders en beter dan gewoonlijk. En ze wisten dat ze normaal niet zo goed waren, verre van, en dat er dus schijn en verleiding zat in hun samenzijn. Maar so what, dacht Gargas, ook al doen we ons wat beter voor dan we zijn, toch stijgen we maar mooi boven onszelf uit, het enige jammere is dat we dat niet altijd kunnen doen, met alle mensen. Vanuit deze overtuiging verwachtten ze zoveel van die gesprekken op het bankje: ze wisten dat ze door die woorden zouden veranderen, dat de een de ander verder op weg zou helpen, omdat ze over elkaars woorden zouden lopen nadenken tot de volgende ontmoeting, een week later. Opgetild. Die mooie verwachting was zo intens dat ze op iets als terreur leek, op iets panisch dat ze nog niet helemaal aankonden en dus even moesten uitstellen. Van dat uitstel was afstel gekomen. En de dood. Ga naar margenoot+En daarom wilde Gargas nu zelf, op zijn eentje, maar toch ook een beetje met Gorgias, eventjes kijken naar de verboden peepshow van onmogelijkheden, eens zien, eens weten wat ze gemist hadden, of toch een stukje ervan, een tipje van de sluier van de things unknown oplichten. Oplichterij. Stelen uit een reservoir van wat je niet toekomt. Voor Big Brother was dat gluren in het onbestaande een vorm van geestelijke hoogmoed, een doorbreken van de natuurwetten, het eten van een verboden appel. En dat dat niet mocht, wist Gargas wel, maar wie kwam dat heden ten dage nog controleren? Voor één keer, voor één gesprek durfde hij het risico wel te nemen.
***
Ze zijn Bouvard en Pécuchet, zittend op een bankje in de zon onder de eik bij de sluis waar de Vleur en de Slemp samenstromen en van het land een puntige driehoek maken. Er mag gerust onbevoegdheid in hun betogen doorklinken, gezwets van het Café du Commerce. Dat hebben ze zelfs graag, want ze willen elkaar verhalen vertellen die niet echt gebeurd zijn maar die hen steeds omringd hebben. Dat is uitdrukkelijk het voorstel van Gorgias. En die fictie willen ze voor waarheid verkopen, voegt Gargas eraan toe, valsspreken, terug naar het vertellen zonder schrijven. Sprooksprekers onder elkaar, voor elkaar. Met verhalen, verzinsels die ze nu niet voor hun werk of voor geld nodig hebben. Ga naar margenoot+Het echte liegen | |
[pagina 642]
| |
dus, dat door zich als leugen voor te stellen niet meer echt onecht wordt, maar het voertuig is van het noodzakelijk nutteloze, het onmisbare van het onnutte, los van nood en los van macht. Ieder om beurten. Luisteren naar de gevleugelde leugens van de ander. - Literatuur is liegen, zegt de een en het spel is begonnen. - Ja, zegt de ander, en een vorm van veredelde waanzin. De letteren als een kliniek, een veredeld gekkenhuis. - Maar Gargas, waarom ‘veredeld’? Gewoon liegen, gewoon waanzin is al meer dan genoeg. - Juist. En bovendien: we hebben het hier niet over letters of letteren, maar over geluidsgolven: we gaan toch niet zitten schrijven op dit bankje. Wij willen alleen maar spreken, stem en tegenstem. - Woord tegen antwoord. Vertel mij een sprookje. - Waarover? - Over het lachen natuurlijk, dat is toch ons handelsmerk. - Weet je, dan vertel ik je het sprookje over de lacher die niet meer lacht. En daarna vertel jij me het sprookje over hoe de niet-lacher is gaan lachen. De lach verliezen doe je best op een feest; de lach vinden doe je best op je werk. Zo spreken we af. Oké? - Oké. Vertel. - Welnu, er was eens een jongen. Ik noem hem Gargas. Gargas was altijd een vrolijke lacher, een hansworst - niet van nature maar omdat hij zich daartoe verplicht had. Dat viel aanvankelijk niet mee, in het begin is lachen een zware klus, maar het went. Het was op een feest bij Gorgias thuis, in de wilde jaren. Als standaard-loltrapper sprak Gargas met enthousiast elan de genodigden toe zoals hij dat gewend was, jolig en spetterend, althans dat dacht hij, maar de andere gasten waren allemaal zulke high brow intellectuelen dat ze alleen maar eventjes geringschattend opkeken en zonder verdere aandacht voor Gargas hun ernstige gesprekken voortzetten. Hij begreep ineens dat hij niet leuk was voor deze elite - hij stokte in zijn jofel gedoe, slikte zijn woorden in, liet zijn joviale mondhoeken zakken en van toen af was het gedaan met zijn doldriest gezwam. Hij voelt dat moment nog steeds, dat gaat nooit weg... - Let's all drink to the death of a clown... - Maar Gargas weet nog altijd niet of dat lachverlies een goede zaak was of niet: hebben die droogkloterige genodigden tot zijn opvoeding bijgedragen, hebben ze hem terecht op zijn nummer gezet door hem zo vernederend de rug toe te keren? Of is het verlies van de schaterlach op zichzelf sowieso erger, fundamenteler, tragischer, ook al had zijn grapjasserij misschien maar weinig kwaliteit? En dat alles ten huize van zijn vriend Gorgias, terwijl niemand het gewaarwerd. | |
[pagina 643]
| |
- Ik begrijp wat je bedoelt. Ik heb ook zo'n soort gevoel gehad, jaren geleden, althans iets in die aard, want de inhoud is heel anders maar het gaat om de intensiteit. En om de omkering. Ziehier mijn sprookje. Er was eens een man en dat was ik. Ik hield een voordracht, ik sprak driftig en enthousiast en ging helemaal op in mijn betoog, ik wentelde mezelf in diep- en scherpzinnigheid, het publiek zoog gulzig aan mijn woorden. En ineens was het afgelopen, midden in een zin. Over, uit, terug naar af! Ik weet niet meer waarover ik het had maar ik weet nog precies in welke zin, in welk woord, het wonder plaatsvond. Ik zei: ‘en daarom is het zo belangrijk dat we goed in de gaten houden wat dat teweegbrengt.’ En daar stopte ik, eigenlijk bij ‘teweeg’, maar de laatste lettergreep kwam er nog automatisch uit. Ik vond het ineens een dolkomische gedachte: ‘hou in de gaten wat je teweegbrengt.’ Je brengt iets te weeg, laat iets wegen, bij voorbeeld jezelf, in de wieg word je gewogen, op de gouden waag van karma en reïncarnatie en dat moet je precies in de gaten houden, in kosmische zwarte gaten. Je zou dus eigenlijk beter helemaal niets laten wegen, en vooral niets wagen, zelfs niet overwegen jezelf in de weegschaal te werpen. Overwegen is te veel wegen en te is nooit goed, overdrijvingen zijn uit den boze, drijven in water mag maar het water zelf drijft over, stroomt over. Watersnood, zondvloed. En plotseling stond mijn brein blank en begreep ik er niets meer van. - En? - En ineens, in een flits van een seconde, zag ik het: het was belachelijk, ik was dom, niet dommer dan een ander, ook niet minder, doodgewoon modaal dom. Alle vakgenoten, naaste collega's en verre ambtenaren, zagen mij als verstandig en erudiet, als een intellectueel van moet-je-nog-ver, een zwaar op de handse wijsgeer van lust-u-nog-peultjes. En in wezen was ik gewoontjes, eerder wat traag van begrip zelfs. En niemand doorzag dat, niemand ontmaskerde mijn rookgordijn. Ga naar margenoot+Ik liep uit volle borst mee te zingen in het concert van de naties, vermomd als een geleerde met een toga en een baret en eigenlijk was ik een niemendalletje, een wegwerpslipje, een inlegkruisje. Een dorpsidioot. Nep. Het was dolkomisch hoe iedereen zich in mij vergiste... - Ofwel word je onderschat ofwel overschat, maar zelden word je juist ingeschat, en dan nog meestal om de verkeerde redenen. - Zo is dat, Gargas. Maar het gaat mij niet zozeer om conclusies, wél om de herinnering aan de intensiteit van dat moment, zoals bij jouw Gargas. Er is echter één kolossaal verschil: jouw Gargas verloor er zijn lach bij, terwijl ik hem juist vond. Ik heb die | |
[pagina 644]
| |
toespraak niet meer kunnen afmaken, pour cause de rire, balkend als een ezel. De toehoorders dachten dat ik gek werd en ze hadden groot gelijk. Maar het was lachen, ik heb me nooit zo goed gevoeld als toen, een doordeweeks orgasme zou erbij verbleken. De volgende dag hervatte ik onopvallend mijn bezigheden, mijn werk ging gewoon door en de rest van mijn leven werd napret, naspel, uitdeinend in herinnering, ondieper misschien, maar breder, omvattender. Sindsdien heb ik een plezierig, giechelig gevoel. - Nu je het zegt, ik herinner me een moment dat jij bent begonnen met moppen te vertellen. Moppen, steeds meer moppen. Normaal hou ik daar niet van, een mop is zowat het tegengestelde van humor, altijd een teken dat het gesprek niet wil vlotten, futloos is geworden. Maar bij jou ging dat verder, Gorgias, veel verder. Jij kende zowat het hele Rationale of the dirty joke uit je hoofd. En je volgde in je verleidingsstrategie een strikt scenario. Om je gesprekspartner in een lachstemming te brengen, lachte je alvast zelf om je eigen moppen, iets wat normaal ook al zo erg is. En je bracht de ander daardoor op het idee om zelf ook een mop te vertellen, om te laten zien dat hij, Tristissimus, ook moppen kent. Uiteraard kende je zijn grap al lang, zowat even lang als de mop over ‘Pudding en Gisteren’ of ‘Sam en Moos’, de eerste moppen uit je leven. Bovendien vertelt Somberman ze zonder talent of ervaring: ofwel zonder pointe ofwel met een pointe die hij al direct prijsgeeft. Toch barstje uit in een alles overspoelende, hikkende lachstuip als had je het niet meer, je hapt naar adem en klapt dubbel. Je pret is des te groter omdát het een hopeloze bak met baard is, een lullige mop die zelfs jaren geleden al zeer middelmatig was, om niet te zeggen akelig of onnozel. Dat is nu juist de mop! Door de keuze van zo'n stomme grap toont de moppentapper zijn beperkte denkraam zomaar open en bloot. Iets waarvoor hij zich anders zou schamen, biedt hij je nu op een presenteerblaadje aan. En dank zij jouw geproest ontleent hij er zelfs nog een niet geringe dosis zelfbevestiging aan. En hij, de verwonderde, de geopenbaarde idioot lacht met je mee, een onwennig houterig gegiechel dat nog wat schraal afsteekt naast de volheid van jouw geschater. Maar: hij vindt het ineens ook allemaal vreselijk leuk. Vervolgens vertel jij nog een mop - heb ik je er ooit maar één weten vertellen? - en dan kan het niet meer stuk, dan zijn de vluchtige ketens van de leut gesmeed. En dan ga je over tot de tweede fase. - De tweede fase? - Ga naar margenoot+Ja, de fase van het lachen zonder moppen. Van nu af aan zal je elke zin van hem als grappig beschouwen, willens nillens lachwekkend en belachelijk vinden, ook al zegt hij iets dufs over het weer of over boekhouden. Het scenario bestaat erin dat je Bromkous Zuurkool de prettige indruk geeft dat hij komisch is. Ik | |
[pagina 645]
| |
zie het helemaal voor me: je slachtoffer, de notoire zeurkneut, voelt zich aangenaam verrast, ontwikkelt een warm verguld gevoel van binnen en ontvouwt zich als een keiharde humorist; de gestripte botterik voelt zich puntig worden, hij vindt ineens dat hij met jou goed kan praten. En je beperkt je niet tot lachend luisteren, je geeft Droogstoppel de ereprijs van de humor. Zodoende kun jij elke kniesoor schaamteloos uitlachen terwijl hij er nietsvermoedend bijstaat, ongestraft, wat zeg ik, beloond! Hoerig beloond door alweer een vriendschap voor het leven. - Ach... - Wie zo iets perfect kan, perfect lachen met de juiste timing en zo, zou na een poos staatshoofd moeten worden. Want iedereen voelt zich genezen van het leven, iedereen krijgt dat plezierige gevoel van motivatie en draagt de lachkunstenaar een warm hart toe. En eens op de troon houdt de lachkoning nog niet op: hij laat lachsalvo's afvuren over de grenzen en behaagt en verleidt ook de naburige staatshoofden en bevolkingen door zijn aanstekelijke priet-praatpret, met slechts één ding op het oog: wereldvrede. Wereldvrede door vreugde. Het kosmische eindrijk van de komiek. Jíj bent de reus, Gorgias, je leven is literatuur. Jouw lachen is royale anarchie en het is maar goed voor je dat nog niemand dit heeft opgemerkt. Behalve ik nu, ook voor het eerst trouwens. Misschien heb je mij ook jaren in mijn gezicht uitgelachen. - Nou wordt-ie mooi. Maar goed, het was maar een scenario, zei je. Een veronderstelling, een veronderstreling. In elk geval, het is waar, ja, we hebben samen goed en veel gelachen, in de twee richtingen uiteraard. - En toch waren er die beperkingen. - Beperkingen? - Die beperkingen tussen ons, zo van: tot hier en niet verder. - Ik weet hoe dat komt, denk ik. Soms hing er iets melancholisch en ontoegankelijks over je, een sombere wolk van mijmeringen als een muts op je hoofd. Op die momenten van zelfverwijt vond je het leuk je leven te resumeren als een serie van ‘te laat verworven inzichten en verkeerd genomen beslissingen’. Niets minder. Ga naar margenoot+Het gebeurde niet echt veel, maar de enkele keren dat het zichtbaar was, werd mij een kijkje gegund in de andere binnenkant van Gargas, in steeds kleinere draaikolkjes van depressie en angst. Ik denk dat je bestorven lach en je zwaarmoedigheid uit angst voortkwamen, levensangst, angst vooranderen... - Angst? - De angst die eenzaamheid heet. - Angst die eenzaamheid heet? Het klinkt als een smartlap. Of is het juist mooi gezegd? Dat moeten we zien te weten te komen. Hoe dan ook, ik had je toch liever wat vaker gezien, | |
[pagina 646]
| |
gewoon uit vriendschap, omdat we elkaars fan waren, maar jij schermde je soms af, niet ik, jij. Was daar ook angst bij? - Zoiets. We konden goed met elkaar opschieten maar ik wilde me nooit te ver in onze vriendschap engageren, in geen enkele, ik durfde me niet te laten gaan op de dionysische vleugels van de grote god Pan waarbij de mens zichzelf vergeet. Ik ging vreugde en verdriet in relaties uit de weg, ik koos voor vele oppervlakkige vriendschapjes. Ga naar margenoot+Ik zocht het in de breedte en versnipperde mijn leven tot onderdeeltjes die ik nog net kon beheersen, beheren en regisseren, tot kleine toneelstukken waarin ik nog net aardig gevonden kon worden. Noem het verleiding of angst of noem het hoererij, in elk geval onzekerheid en behoefte. Behoefte aan vele vrienden toen - slachtoffers van de lach - en nu heb ik alleen nog maar jou. Maar toen ook al, in volle versplintering, was er toch een speciale devotie tussen ons, een vroomheid van stille broederschap, of was het een doof, obsceen geschater, in elk geval iets onuitgesprokens dat groter was dan wijzelf. Grotesk mooi, maar soms beangstigend, want ik was bang voor het formidabel grote. - Inspiratie heet dat dus. - Wat? - Contact met iets dat groter is dan jezelf, dat is inspiratie. - Waanzin, leugen, literatuur. - Waarom zijn we dat dan zo lang uit de weg gegaan? - Omdat literatuur de liefde pleegt met de dood. Daarom zit je hier met mij te spreken. Maar ik niet met jou, want ik ben er niet, hoor je niet, ik ben dood. Ik ben degene die dood is. En dit is het gesprek dat er niet van kwam.
***
En toen pas begreep Gargas hoeveel er in al die jaren onverwerkt was gebleven en dat het nog niet over was en dat het onwerkelijke gesprek ook niet hielp en alweer in een onbestaande toekomst gegooid werd, omdat het nu niet kon, omdat het nooit kon, ook niet toen het nog echt kon. En Gargas begreep eveneens dat hij het nog altijd niet begreep, ook niet in dat soort ontoekomst, ook niet in de onwerkelijkheid. Materialisatiefaillissement. Gargas fietste erlangs in de Steenstraat, langs het lege herenhuis. Intussen, bij het Vleurse Gat met de twee stromen en de kolkende sluis, zaten twee mannetjes, rimpelig in de schaduw van de eik, in de namiddag van hun vervroegd pensioen. Roerloos met een pijpje in hun mond. Ga naar margenoot+Bedekt met versteende duivestront, twee maal onwerkelijk, onmetelijk en vol begeerte. Zichtbaar voor elke halve tweeling die de andere helft kwijt is. |
|