Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Hugo Bousset
| |
[pagina 533]
| |
Twee voorbeelden van auteurs van dergelijke romans in de nederlandstalige literatuur zijn Atte Jongstra (1956) en Koen Peeters (1959). Ze hebben beiden een nieuw boek, respectievelijk Cicerone en De postbode. De vraag is dan in hoeverre hun teksten ingeschreven kunnen worden in de Calvino-traditie. In ‘Cicerone’, Atte Jongstra's titelverhaal, heeft de hoofdfiguur het lezen en raadplegen van handboeken en encyclopedieën als hobby. Om over zichzelf iets te zeggen heeft hij vele verhalen nodig, want hij ziet zichzelf als een lukraak ingedeeld warenhuis en het is niet evident, zoniet onmogelijk, om daar een inventaris van te maken. Een typische uitspraak: ‘Ik dwaal maar raak. Indrukken verzamelen, van mezelf. Zonder de flauwste notie van het hele plaatje.’ Ga naar margenoot+Hij zet zich fel af tegen de naïeve opvatting dat denken iets nieuws zou moeten opleveren, of iets persoonlijks. ‘Om je gek te lachen. Zo gaat dat natuurlijk niet.’ ‘Denken’ is niet veel meer dan ‘het verzamelen van je gedachten’. En dan nog. Want het is niet eens zo belangrijk wat je denkt, wel hoe je denkt. ‘Het (is) volstrekt eender waar men over vertelt’, alleen moet je ervoor zorgen ‘dat er méér wordt verteld’. Het gaat eerder om een verzamelen van stijlen dan van ideeën, met een minimum aan orde en een maximum aan wanorde (Eco). En met een merkwaardige paradox: je kiest meer dan je weet. Voor de eclecticus Cicero, die willekeurig welke stijl kon imiteren - ‘rechtuit redeneren in lange slepende zinnen, een rits regels in staccato, meanderend proza als de gelegenheid daarom vroeg’ - bestonden er veel meer voorbeelden dan die hijzelf ooit zou kunnen bedenken. Ga naar margenoot+Ook Jongstra is een meester-verzamelaar van stijlen: encyclopedische lemmata (met een voorkeur voor esoteriek, occultisme, kitsch, maar ook voor de insektenstudie, de zoölogie, de etnografie, de filatelie, de taalpsychologie...), bibliografiën, dagboeken, voetnoten, vertogen, verhalen, essays, lectuurverslagen, monologen. Lijstjes en stijlen: het zijn reacties op de vele vragen des bestaans, geen antwoorden, want ‘daar schieten we niks mee op’. Toch gaat Jongstra er nog van uit dat Cicero ‘een fraai verwoord scherm voor het eigen gezicht kon laten zakken’ en dat ook bij hem het ‘struikgewas van de taal’ zijn ik verbergt. Zijn ‘verbale feestelijkheden’ geven ‘op geheel persoonlijke wijze gestalte aan wat er stilletjes in (hem) omgaat’. Natuurlijk zijn er vele lezingen, kan men zich op vele wijzen ‘waarachtig’ herinneren, maar ondanks die vermenigvuldiging van het ik staan we toch vrij ver af van Calvino's verlangen naar een ik-loze tekst, die het woord geeft aan wat geen taal bezit, ‘aan de vogel die op de dakgoot neerstrijkt, aan de boom in de lente en de boom in de herfst, aan steen, cement, plastic...’ Een prachtig voorbeeld van de werkwijze van Jongstra is de tekst ‘Over het bouwen van een tuinhuisje’. Een postbode wil tij- | |
[pagina 533]
| |
dens een vijftien jaar durend ‘postaal ritueel’ te weten komen wat het verhaal, misschien wel het drama is van de vrouw die hem biologeert. De aan haar gerichte brieven zijn van vreemde, oude, zeldzame, exotische postzegels voorzien. In Het postzegelboek vindt hij een aantal onsamenhangende gegevens over zegels uit onbekende landen, Belgische anti-cholerazegels, Kongolese zegels zonder randjes met wulpse vrouwenlijven, diagonaal doormidden gesneden zegels uit Cameroun, censuurzegels uit Ceylon. De vrouw wordt er alleen maar mysterieuzer door. Elke dag regelt de postbode zijn ronde zo dat het bezorgen van de brieven aan de vrouwvan-zijn-dromen het hoogtepunt vormt. Alles wordt nog geheimzinniger als hij merkt dat hij al maandenlang lege brieven bestelt, waarvan de boodschap dus in de postzegel zelf verpakt moet zitten. Uiteindelijk ontdekt de postbode dat alles om hém draait, maar hoe, dat verklap ik niet. Wel onthou ik dat Jongstra's verhalen een ‘kern’ hebben. Ga naar margenoot+Dat ze de lezer uitnodigen om het labyrint van de tekst averechts te volgen: van de uitgangen naar het midden. Vele wegen leiden nergens heen, maar de wegen die wél ergens heen leiden, leiden naar Jongstra, grinnikend in het centrum van zijn papieren doolhof. Alleen: wat heeft Jongstra te bieden? Allicht is zijn handpalm een nieuw labyrint, waarin je... enzovoort. ‘Hengelen naar de kern’, zo heet één van Jongstra's verhalen zeer toepasselijk. Ga naar margenoot+De tekst bestaat uit 85 noten bij The Complete Angler, een boek uit 1653 over de kunst van het vissen. De noten omsingelen het boek, trachten vanuit allerlei invalshoeken tot de kern ervan door te dringen, met vele impasses maar ook vele vergezichten. In voetnoot elf kun je het lezen: niet alleen de lezer, maar ook de schrijver is een hengelaar. ‘De visser biedt als klassiek, literair type een schizoïde beeld: loos in het landschap, in het robuuste manchester van het praktische leven, almaar hengelend naar de wonderen onder de waterspiegel, de eeuwige mysteriën waarnaar iedere sterveling haakt.’ Natuurlijk is er bij een encyclopedist als Jongstra geen sprake van dé kern. Er worden in The Complete Angler nogal wat ‘creaturen der verbeelding’ opgehaald, hybride soorten, ‘mengvormen, met een snoekenbek, schubben afkomstig uit de baarzenfamilie, borstvinnen van de zeelt en de staart van een vlagzalm’. Bovendien worden lezer en schrijver verzocht nooit hun doel te bereiken: men zou in het object van zijn obsessie verstrikt raken en onder de waterspiegel verdwijnen. Ga naar margenoot+Het boeiende is niet de vangst, maar het vissen. Wie de tekst over Atte Jongstra aandachtig heeft gelezen, zal af en toe wel eens aan Koen Peeters hebben gedacht. Hetzelfde encyclopedisme, dezelfde verzamelwoede, dezelfde exquise voorliefde voor zulke ‘incourante artikelen dat de vergetelheid ze naar de kelder brengt’. De lezer kan de auteur dan volgen naar die kelders vol | |
[pagina 535]
| |
documenten en voorwerpen. We lezen het bij Jongstra en natuurlijk in Bezoek onze kelders (1991) van Koen Peeters. Peeters nodigt de lezer voortdurend uit met de woorden: ‘Laten we praten over de wereld alsof het een encyclopedie is.’ Beide auteurs hebben het ook voor excentrieke postbodes en vreemde postzegels. De postbode uit een van Jongstra's verhalen knipoogt naar de interessantste van alle postbodes: Ferdinand Cheval, die in Hauterives zijn ‘Palais Idéal’ bouwde met allerlei grillige stenen en kleurige potjes en scherven die hij op zijn ronde vond. Hij baseerde zich voor zijn eclectisch bouwwerk op geïllustreerde encyclopedieën en bijzondere postzegels, waarop tempels, moskeeën en berghutten. Koen Peeters' roman De postbode wijdt een heel slothoofdstuk aan ‘Het Ideaal Paleis’. De 10.000 werkdagen, 33 jaar beproeving, 93.000 uren arbeid van Cheval leiden tot een grillig en nutteloos paleis, en toch heeft hij alleen bij het werken daaraan het gevoel even de droom aan te raken die ‘roerloos voor ons uit zweeft’. Bij het bedenken van poorten, bogen en kronen, parterreniveaus, slingerende trappen, luifels en loggia's, bij het plaatsen van vazen en urnen, minaretten en gevorkte takken, bij het modelleren van kerkhofbloemen en sensuele tulpen, nutteloze lianen en slangen voelt hij iets als de ademtocht van een engel. Ga naar margenoot+Dit bouwvallig schertspaleis van een waanzinnige postbode geeft plots het gevoel van een kathedraal vol koorzang en orgelmuziek. Bestaan engelen dan? Volgens Koen Peeters wel. De engel is mogelijkerwijs de lezer, ‘klapwiekend zoals de kerende pagina's van een boek, van ongelezen naar gelezen’. Maar de literaire tekst zelf heeft niets van dat engelachtige. Hoofdfiguur Marchand schrijft geen boek over het zuivere maar doodse koper. Hij schrijft een boek over malachiet, onzuiverheid en troebelheid, over kunst. De schrijver beweegt zich in het rijk van Mercurius, god van handel maar ook van bedrog. Er staat in De postbode niet toevallig een variant van een bedrieglijke verkoopbrief van ons aller Boorman. Een schrijver verkoopt alles (Marchand!), schrijft eigenlijk over niets. Hoge en lage kunst, realiteit en kitsch, het ene bestaat niet méér (minder) dan het andere. Of het nu gaat over de metalenleer, kettingbrieven, een direct mail-cursus, de Christus-achtige aspecten van Patrice Lumumba (met acht versies van zijn dood), engelen, koning Boudewijn, de zelfmoord van Dirk de Witte, gidsen voor planten, le facteur Marchand... steeds is Koen Peeters ‘gejaagd door het niets’. Een onderzoek naar een persoonlijkheid is zijn roman niet, want die persoonlijkheid bestaat alleen uit de leugens van ‘vele ikken’. Er zijn alleen maar verzamelingen en lijstjes, installaties en arte povera, opgesteld als groot huisvuil. Ga naar margenoot+Elke lezer is dan een clochard, die soms licht wordt als een engel, maar steeds met versleten schoenen aan de zware voeten. | |
[pagina 536]
| |
Zowel Koen Peeters als Atte Jongstra schrijven licht en intelligent proza. Ze jongleren verrukkelijk met hun encyclopedische weetjes, zonder ooit aanstellerig te worden. Er zijn ook kleine verschillen. Bij Koen Peeters heeft de serie de orde vervangen, om het even à la Baudrillard te formuleren. Nog meer dan bij de naar de ‘kern’ hengelende Atte Jongstra. Maar bij Peeters mis ik dan weer die ‘openingen naar het oneindige’ weetjewel. En misschien schrijven beiden nog iets teveel ‘volgens het boekje’, maar als dat boekje me nu bevalt? |
|