Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
Katarina Frostenson
| |
[pagina 522]
| |
In haar pogingen om toch tot de essentie van de taal door te dringen, ‘schilt’ Katarina Frostenson de bestaande taal tot op het bot. In ‘Stränderna’ (1989), één lang gedicht, maakt ze dat gevecht tot het thema. Het gedicht handelt op het eerste gezicht over een dichter-ik dat langs het strand wandelt en de natuur bekijkt. Maar dan blijkt er een parallel te bestaan tussen de vervuiling van de natuur en die van de taal. De onderliggende gedachte is dat de dichteres een taal wil bemachtigen die nog ongebruikt en onbesmet is. Maar dat blijkt een onmogelijk project te zijn. Concreet lost Katarina Frostenson haar probleem op met een soort onvolledigheidsesthetiek. Ze is in haar gedichten karig met woorden, laat haar zinnen stokken en gebruikt fragmentarische beelden. Op die manier laat ze het taaldrama zinderen op lege en halflege plaatsen. Het resultaat is een ascetische poëzie van een grote intensiteit. Katarina Frostenson
Foto: Jan Peter | |
[pagina 523]
| |
In een schilderij
Zuster neemt een hand
en wijst de weg naar de roeiboot
Riemslagen klieven zwart water
Bergen, puntige kammen -
kinderen gaan op reis -
naakte onderlijven, geschoren koppen
Riemslagen, langs de bodem pezig uitgestrekt, oneindig ver - hart
uit het lijf van een haas... kinderen, zijn jullie nekken door vogels
gepikt tot kale rode schilferige halsen van -
Het water rijst wild we gaan de vader in
Zuster - staat in deurpost
en luistert
naar Zijn eentonige stem...
ze wordt oud
O, zuster langbeen, zaagbekoog
Je staat bij de spiegel
en je verbleekt -
Bel op,
zuster, bel op! Zend telegrafisch
je beeldspiegel van
naakte, geschoren..., witte -
| |
[pagina 524]
| |
Ik ben een teken aan het schrijven, één met
Een met schouders Weet
ik ben een schilderij waarop ik in de sofa zit
gekrompen, bleek, een i, in 't zwart gekleed Eenzaam
als een klein gezin
komt een man, van buitenaf
andere tijd Kom
jij, bang, vallend
tegen mij aan - stil
Stil. Je hoeft niet te weten
Je hoeft niet bang te zijn
Jij bent buiten het schilderij en deze kinderen hier weten
waar ze heen gaan
Uit: Den Andra, 1982. | |
[pagina 525]
| |
Het is vroege lente
Het is vroege lente en op vlak land: open veld
wind, rauwe lucht
Grote behaarde, lila anemonen strijkend
langs grijze grond Uit de aarde dringen stenen
blind omhoog -
klop, trommel
op de grond Wegknipperen
huizen straten verkeersborden,
rondom - Zuivere, prikkelende
een open, scherpe
heidense lucht Stijgt een kreet op; ontwaak
vliegerstaart, inschrift!
- scheurt een schacht binnenin
mij, schommel
Er is, een kleine kerk, hier
in de diepte Kerk
of stal Een eenvoudig
vergrendeld huis Van vocht Donker
en glinsterend -
warme vochtige damp stijgt op uit kelken, kuipen... vlekkerig doek
fladdert van de zoldering... het dierenlijf
wordt neergelaten, onder gemompel
zachte kreten, stijgend
dalend... Rustige
wilde
gewillige beweging! Rondom het huis
alles naakt
sta ik deze vlakte
Uit: Den Andra, 1982. | |
[pagina 526]
| |
De jonkvrouw
Naar laagland toe
naar blind gewemel
een hele werelds wil witte muur van gezichten
de oudste eis: ja, iemand die op mij lijkt
iemand die op mij lijkt tot
aan het eind
Je spreekt je lauw
dicht je warm, in verzoenende cirkels
en schrijft je zo de kou in
waar het gelaat ophoudt, van de ander
dat grote, koele open
deze vrijzinnige ruimte - ik wil weten wat
jij worden kon
Uit: I det gula, 1985. | |
[pagina 527]
| |
Groene vuren
De weg afgezet met bedekte spiegels
de vlakte schittert gedoofd
Drie lappen, zwart en één groen
een koele afdruk in mijn ziel
Afstandsgebied Begeerte
is mijn gedachte
De hemel spant zijn grijze doek
er brandt vuur bij mijn knie
hazen bewegen in de aren
Uit: I det gula, 1985. | |
[pagina 528]
| |
Ik laat water lopen
Ik laat water lopen
spoel de pot schoon
lichamen sloegen als vissen in de nacht
geen strand Onder het rolgordijn
de blauwe verlosser De lamp
is een zon,
onverzoenlijk
elke nacht verschuift een grens
over land, in van
de grote kook die
wij, kookten
met elkaars goedvinden tot
afkooksel uitgerokken
tot onherkenbaarheid jij
zult losraken uit mij
zonder geluid -
sla tegen rots
je eigen vorm
koud
glinsterend
zwart -
uit de moeheid, een stem wees
vreemd voor mij
Uit: Samtalet, 1987. | |
[pagina 529]
| |
Vlammend oppervlak
vlammend oppervlak
vlammend
witte jij
oppervlak
galmt tegen oppervlak
duisternis, handen op rug gebonden
Uit: Samtalet, 1987. | |
[pagina 530]
| |
In 't blauw, in 't wit
Ochtend en een
fijne kleine razernij in de lucht: schreeuw-schreeuw-schreeuw-schreeuw
kobaltblauwe hemel, opstandig blauw
of slechts schijnheilig blauw
Wat is schijnheiliger dan blauwe hemel
Mannen op de binnenplaats, roken
en krabben zich hier en daar
De vensters blinken
de gevel verblindend wit
De binnenplaats is schoongeveegd
de wind opgeruimd
Het huis van buiten - ochtend hier en
diep beetje angst onderdrukt, waar ik: ik
wel een hoge omheining ben
waarop ze witte lakens hangen
Uit: Samtalet, 1987. | |
[pagina 531]
| |
Ik
Alles in mij verheft zich
en kijkt weg Weg
namen, getallen
plaatsen: een reiger op een steen,
geboorteplaats
ik sta te rillen in mijn naam, diens reinheid
in een lange monoloog op een gangpad Op een hoogte,
een torenpad, een trap met
maar een trede
Uit: Samtalet, 1987. |
|