Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
James Joyce
| |
[pagina 479]
| |
- Pyrrhus, meneer? Pyrrhus, een pier. Iedereen lachte. Vreugdeloos, hoog, venijnig gelach. Armstrong keek om zich heen naar zijn klasgenoten, dwaas plezier in profiel. Zo dadelijk gaan ze nog harder lachen, wel wetend dat ik geen orde kan houden en dat hun papa veel schoolgeld voor ze betaalt. - Vertel maar eens, zei Stephen en porde met het boek de jongen tegen de schouder, wat is een pier? - Een pier, meneer, zei Armstrong. Zo'n ding dat in het water steekt. Een soort brug. De pier van Kingstown, meneer. Weer lachten er een paar: vreugdeloos, maar veelbetekenend. Twee op de achterste bank fluisterden. Ja. Ze wisten het: hadden het nooit hoeven leren en waren nooit onschuldig geweest. Allemaal. Afgunstig keek hij naar hun gezichten: Edith, Ethel, Gerty, Lily. Hun soortgenoten: ook hun adem was gezoet met thee en jam, hun armbanden giechelden in de worsteling. - De pier van Kingstown, zei Stephen. Ja, een teleurgestelde brug. De woorden verwarden hun blik. - Hoezo, meneer? vroeg Comyn. Een brug ligt over een rivier. Voor Heanes zijn volksalmanak. Hier hoort niemand het. Vanavond spits tussen het verwoed drinken en praten door, om het glanzend pantser van zijn geest te doorboren. Wat dan nog? Een nar aan het hof van zijn meester, geduld en geringschat, om van zijn milde meester lof te oogsten. Waarom hadden zij allemaal die rol gekozen? Niet alleen voor een vleiend woord. Ook voor hen was de geschiedenis een verhaal als een ander dat men te vaak heeft gehoord, hun land een pandjeshuis. Als Pyrrhus nu eens niet in Argos door de hand van een feeks was geveld en Julius Caesar nu eens niet was doodgestoken. Ze zijn niet weg te denken. De tijd heeft hen gebrandmerkt en gekluisterd zitten ze vast in de ruimte van de oneindige mogelijkheden die zij uitgesloten hebben. Maar kunnen die wel mogelijk zijn geweest, aangezien ze er nooit zijn geweest? Of was alleen dat mogelijk wat is gebeurd? Weef, weefster van wind. - Vertel ons een verhaal, meneer. - O ja, meneer, een spookverhaal. - Waar waren we gebleven? vroeg Stephen en sloeg een ander boek open. - Weent niet meer, zei Comyn. - Ga maar door, Talbot. - En het verhaal, meneer? - Daarna, zei Stephen. Ga door, Talbot. Een donkere jongen sloeg een boek open en zette het behendig rechtop tegen de borstwering van zijn tas. Hortend declameerde hij de verzen, met nu en dan een blik op de tekst: | |
[pagina 480]
| |
- Weent niet meer, droeve herders, weent niet meer, Want Lycidas, uw treurnis, is niet dood, Al zonk hij diep onder de watervloer... Het moet dus een beweging zijn, een verwerkelijking van het mogelijke als mogelijk. De uitspraak van Aristoteles nam vorm aan in de op gedreunde verzen en dreef weg naar de studieuze stilte van de Sainte Geneviève-bibliotheek, waar hij, beschut tegen de zonden van Parijs, avond aan avond had zitten lezen. Aan zijn zijde doorvorste een frêle Siamees een handboek voor krijgskunde. Volle en zich volproppende hersens om me heen: onder gloeilampen, vastgepind, met zwak slaande voelsprieten, en in het duister van mijn geest een lemure uit de onderwereld, onwillig, lichtschuw, die de kronkels van haar drakeschubben verschuift. Denken is het denken van het denken. Rustige klaarheid. De ziel is in zekere zin al wat er is: de ziel is de vorm der vormen. Rustigheid plots, groots, witgloeiend: vorm der vormen. Talbot herhaalde: - Door macht van Hem die op de golven ging, Door macht... - Sla maar om, zei Stephen kalm. Ik zie niets. - Wat, meneer? vroeg Talbot onnozel en boog zich voorover. Zijn hand sloeg de bladzij om. Hij leunde achterover en ging weer door: het was hem te binnen geschoten. Van hem die op de golven ging. Ook over deze laffe zielen hier ligt zijn schaduw en op hart en lippen van de spotter en op die van mij. Ze ligt op hun gretige gezichten, die hem een cijnspenning aanboden. Den keizer wat des keizers, en Gode wat Gods is. Een lange blik uit donkere ogen, een raadselspreuk om te weven en te herweven op de getouwen van de kerk. Jawel.
Kun je 't raaien, raaien, raaien?
Vader gaf me zaad om te zaaien.
Talbot liet zijn dichtgeslagen boek in zijn tas glijden. - Heb ik iedereen overhoord? vroeg Stephen. - Ja, meneer. Hockey om tien uur, meneer. - Vanmiddag vrij, meneer. Donderdag. - Wie kan er een raadsel oplossen? vroeg Stephen. Ze stopten hun boeken weg. Potloden tikten, bladzijden ritselden. Ze dromden samen en terwijl ze hun tassen aansnoerden en dichtgespten, snaterden ze vrolijk: - Een raadsel, meneer? Vraag het mij maar, meneer. - Toe, vraag het mij, meneer. - Een moeilijk, meneer. - Dit is het raadsel, zei Stephen: | |
[pagina 481]
| |
Er kraait een haan,
De lucht is blauw:
Elf uren slaan
De hemelklokken.
Deez' arme ziel moet gauw
Ten hemel gaan.
Wat is dat? - Wablief, meneer? - Nog eens, meneer. We hebben het niet gehoord. Ze zetten grote ogen op toen hij de verzen herhaalde. Na een stilte zei Cochrane: - Wat is het, meneer? We geven het op. Met de kriebel in zijn keel antwoordde Stephen: - De vos die zijn grootmoeder onder een hulststruik begraaft. Hij stond op en barstte uit in een nerveuze lach, die zij met kreten van verbijstering beantwoordden. Er sloeg een stick tegen de deur en er riep een stem op de gang: - Hockey! Ze stoven uit elkaar, schuifelden door de banken, sprongen eroverheen. Snel waren ze verdwenen en uit de rommelkamer klonk het gekletter van sticks en het kabaal van hun schoenen en tongen. Sargent, de enige die was blijven hangen, kwam langzaam naar voren met een schrift dat hij openhield. Uit zijn dikke haar en schriele hals sprak weifeling en door zijn beslagen bril keken zwakke ogen smekend op. Op zijn wang, mat en bloedeloos, zat een vage inktvlek in de vorm van een dadel, vers en vochtig als een slakkespoor. Hij stak zijn schrift uit. Bovenaan was het woord Sommen geschreven. Daaronder stonden schuine cijfers en onderaan een kronkelige handtekening met gesloten lussen en een vlek. Cyril Sargent: zijn naam en zegel. - Ik moest ze van Mr Deasy allemaal opnieuw schrijven, zei hij, en ze aan u laten zien, meneer. Stephen raakte de randen van het schrift aan. Onbeduidend. - Weet je nu hoe je ze maken moet? vroeg hij. - Nummer elf tot vijftien, antwoordde Sargent. Mr Deasy zei dat ik ze van het bord moest overschrijven, meneer. - Kun je ze alleen maken? vroeg Stephen. - Nee, meneer. Lelijk en onbeduidend: magere nek en dik haar en een inktvlek, slakkespoor. Toch had iemand van hem gehouden, hem in haar armen en in haar hart gedragen. Zonder haar zou hij in de wedloop van het leven vertrappeld zijn, een verpletterde slak zonder ruggegraat. Zij had gehouden van zijn bloed, dat dunne, | |
[pagina 482]
| |
waterige aftreksel van haar eigen bloed. Was dat dan echt? Het enige ware in het leven? Over het uitgestrekte lichaam van zijn moeder was in heilige geloofsijver de vurige Columbanus gestapt. Zij was niet meer: het sidderend skelet van een verkoolde twijg, een geur van rozehout en vochtige as. Zij had hem voor vertrapping behoed en was heengegaan zonder er echt te zijn geweest. Een arme ziel die ten hemel was gegaan, en op een heideveld onder flikkerende sterren een vos, een rode reuk van roofzucht in zijn pels, die met meedogenloze, fonkelende ogen in de aarde krabde, luisterde, de aarde opkrabde, luisterde, krabde en krabde. Stephen ging naast hem zitten en loste het vraagstuk op. Hij bewijst algebraïsch dat de geest van Shakespeare de grootvader van Hamlet is. Sargent tuurde schuins door zijn scheefstaande bril. Er kletterden hockeysticks in de rommelkamer: de holle tik van een bal en kreten op het sportveld. Over de bladzijde bewogen de tekens zich in een statige morisque, in de maskerade van hun letters, met vreemde kapjes op van kwadraten en kubieken. Reik de hand, steek over, buig naar je partner: zo: elegante telgen van de Moren. Ook heengegaan uit deze wereld, Averroës en Mozes Maimonides, mannen met donker gelaat en gebaar, die in hun lachspiegels de sombere ziel van de wereld weerkaatsten, een in het licht schijnende duisternis die het licht niet kon begrijpen. - Versta je 't nu? Kun je de tweede nu zelf? - Ja, meneer. Met lange, beverige halen schreef Sargent de opgave over. Zijn hand wachtte steeds op een helpend woord en verplaatste getrouw de onvaste tekens. Er trilde een zwak schaamrood onder zijn matte huid. Amor matris: subjects- en objectsgenitief. Met haar dunne bloed en weizure melk had ze hem gevoed en zijn windsels voor anderen verborgen gehouden. Zoals hij ben ik geweest, die afhangende schouders, die schutterigheid. Mijn kindertijd zit naast mij gebogen. Te ver om mijn hand er ook maar lichtjes op te leggen. Die van mij is ver weg en die van hem heimelijk als onze ogen. Geheimen, stil, versteend, zetelen in de donkere paleizen van ons beider hart: geheimen moe van hun tirannie: tirannen bereid om onttroond te worden. De som was af. - Het is heel eenvoudig, zei Stephen en stond op. - Ja, meneer. Bedankt, antwoordde Sargent. Hij droogde de bladzijde met een dun vloeiblaadje en bracht zijn schrift weer naar zijn bank. - Haal je stick nu maar en ga naar buiten bij de anderen, zei Stephen en volgde de schutterige gestalte van de jongen naar de deur. | |
[pagina 483]
| |
- Ja, meneer. In de gang riep een stem die van het sportveld kwam, zijn naam. - Sargent! - Vlug, zei Stephen. Mr Deasy roept je. Hij bleef in het portaal staan kijken hoe de achterblijver zich repte naar het strijdperk, waar scherpe stemmen aan het bekvechten waren. De ploegen waren samengesteld en Mr Deasy kwam op slobkousen over de grasplukken aangestapt. Toen hij het schoolgebouw had bereikt, werd hij teruggeroepen door de opnieuw krakelende stemmen. Hij keerde zijn boze, witte snor om. - Wat is er nu weer? riep hij herhaaldelijk, zonder te luisteren. - Cochrane en Halliday staan in dezelfde ploeg, meneer, zei Stephen. - Wilt u even in mijn kamer wachten, zei Mr Deasy, tot ik hier de rust hersteld heb. En terwijl hij met veel omhaal weer het terrein overstak, riep zijn oudemannenstem streng: - Wat is er aan de hand? Wat is er nu weer? Hun scherpe stemmen klonken aan alle kanten om hem heen; hun talrijke gestalten omringden hem. Het schelle zonlicht bleekte de honingkleur van zijn slecht geverfde haar. In de studeerkamer hing een duffe rooklucht bij de geur van het vervaalde, versleten leer van de stoelen. Zoals die eerste dag toen hij hier met mij zat te marchanderen. Zoals het was in den beginne en nu. Op het buffet het dienblad met de Stuartmunten, onedele schat uit een moeras: en nu en altijd. En veilig in hun lepelcassette van paars pluche, verschoten, de twaalf apostelen, die onder de heidenen hadden gepredikt: in de eeuwen der eeuwen. Een haastige stap op het stenen portaal en in de gang. Mr Deasy blies zijn schrale snor omhoog en bleef bij de tafel staan. - Eerst even onze financiën regelen, zei hij. Hij haalde uit zijn jasje een met een leren riempje vastgebonden portefeuille te voorschijn. Die klapte hij open, en hij nam er twee bankbiljetten uit, een ervan geplakt, en legde ze voorzichtig op tafel. - Twee, zei hij. Hij sloot zijn portefeuille en stopte hem weg. En nu zijn kluis voor het goud. Gegeneerd gleed Stephens hand over de stapel schelpen in de koude stenen mortier: wulken en kauri's en luipaardschelpen; en deze, met windingen als de tulband van een emir, en deze, een sint-jakobsschelp. De schatkamer van een oude pelgrim, dode rijkdom, holle schelpen. Glanzend en nieuw viel een sovereign op het zachte pluche van het tafelkleed. | |
[pagina 484]
| |
- Drie, zei Mr Deasy en draaide zijn spaarpotje rond in zijn hand. Dit zijn handige spullen. Kijk. Dit is voor de sovereigns. Dit is voor de shillings. Halve shillings, halve kronen. En hier de kronen. Kijk. Hij liet er twee kronen en twee shillings uitschieten. - Drie pond twaalf shilling, zei hij. Ik denk dat het zo wel in orde is. - Dank u, meneer, zei Stephen. Hij grabbelde het geld schichtig bij elkaar en stak alles in één broekzak. - Niets te danken, zei Mr Deasy. U hebt het verdiend. Bevrijd gleed de hand van Stephen terug naar de holle schelpen. Ook symbolen van schoonheid en van macht. Een klomp in mijn zak: symbolen die door hebzucht en ellende zijn bezoedeld. - Loop er niet zo mee rond, zei Mr Deasy. U trekt het er per ongeluk uit en u bent het kwijt. Koop gewoon zo'n apparaatje. U zult zien hoe handig het is. Antwoord iets. - Dat van mij zou vaak leeg zijn, zei Stephen. Hetzelfde vertrek en uur, dezelfde wijsheid, en ook ik dezelfde. Drie keer al. Drie strikken hier om me heen. Och. Ik kan ze op staande voet verbreken als ik wil. - Omdat u niet spaart, zei Mr Deasy met opgeheven vinger. U weet nog niet wat geld is. Geld is macht. Als u zo oud zult zijn als ik. Ik weet het, ik weet het. Als de jeugd maar wist. Maar wat zegt Shakespeare? Steek geld in uw tas. - Jago, mompelde Stephen. Van de onnutte schelpen keek hij op naar de starende blik van de oude man. - Hij wist wat geld was, zei Mr Deasy. Hij verdiende veel geld. Een dichter, jawel, maar ook een Engelsman. Weet u wat de trots van de Engelsen is? Weet u wat het meest trotse woord is dat u ooit uit de mond van een Engelsman zult vernemen? Heerser over de zeeën. Zijn zeekille ogen keken naar de lege baai: het zal wel de schuld van de geschiedenis zijn: naar mij en naar mijn woorden, zonder haat. - Dat in zijn rijk, zei Stephen, de zon nooit ondergaat. - Bah! riep Mr Deasy. Dat is niet Engels. Dat heeft een Franse Kelt gezegd. Hij tikte met zijn spaarpot tegen zijn duimnagel. - Ik zal u zeggen, zei hij plechtig, wat zijn grootste glorie is. Ik heb geen schulden. Flink zo, flink zo. - Ik heb geen schulden. Ik heb in mijn leven nooit een cent geleend. Kunt u dat begrijpen? Ik sta bij niemand in het krijt. Begrijpt u dat? | |
[pagina 485]
| |
Mulligan, negen pond, drie paar sokken, een paar schoenen, dassen. Curran, tien guineas. McCann, één guinea. Fred Ryan, twee shilling. Temple, twee lunches. Russell, één guinea, Cousins, tien shilling, Bob Reynolds, een halve guinea, Koehler, drie guineas, Mrs MacKernan, vijf weken kostgeld. Die klomp van me dient tot niets. - Voorlopig niet, antwoordde Stephen. Mr Deasy lachte smakelijk en zette zijn spaarpot terug. - Ik wist het, zei hij vrolijk. Maar eens zult u het wel moeten begrijpen. Wij zijn weliswaar een vrijgevig volk, maar we moeten toch ook rechtvaardig zijn. - Ik ben bang voor die grote woorden, zei Stephen, die ons zo ongelukkig maken. Streng staarde Mr Deasy enkele ogenblikken boven de haard naar het welgevormde lijf van een man in een tartan kilt: Albert Edward, de prins van Wales. - U vindt mij zeker een ouwe zeur en een ouwe conservatief, zei hij met bedachtzame stem. Sinds de tijd van O'Connell heb ik drie generaties zien voorbijgaan. Ik herinner me de hongersnood van 46 nog. Weet u dat de orangistische loges al twintig jaar vóór O'Connell actie voerden om de unie op te heffen, vóór de prelaten van uw kerk hem van demagogie beschuldigden? Jullie, Fenians, vergeten wel het een en ander. Glorievolle, vrome en onvergankelijke gedachtenis. De loge van de Diamant in het luisterrijke Armagh, behangen met lijken van paapsen. Schor, gemaskerd en bewapend, het eedverbond van de kolonisten. Het zwarte noorden en de ware, onvervalste bijbel. Rebellen, geef u over! Stephen maakte een vluchtig gebaar. - Ik heb ook rebellenbloed, zei Mr Deasy. In de vrouwelijke lijn. Maar ik stam af van sir John Blackwood, die voor de unie heeft gestemd. Wij zijn allemaal Ieren, allemaal koningszonen. - Helaas, zei Stephen. - Per vias rectas, zei Mr Deasy kordaat, was zijn devies. Hij heeft ervoor gestemd en om dat te doen trok hij zijn kaplaarzen aan en reed van de Ards of Down naar Dublin.
Fal de ral de ra
De ruwe weg naar Dublin.
Een barse landjonker met blinkende kaplaarzen te paard. Een natte dag, sir John! Een natte dag, heer!.... Dag!.... Dag!.... Twee kaplaarzen hotsen bungelend naar Dublin. Fal de ral de ra. Fal de ral de riere. - Voor ik het vergeet, zei Mr Deasy. U kunt me een dienst bewijzen, Mr Dedalus, u met uw letterkundige vrienden. Ik heb hier | |
[pagina 486]
| |
een lezersbrief. Gaat u even zitten. Ik moet alleen het einde nog overtikken. Hij liep naar het bureau bij het raam, trok tweemaal zijn stoel dichterbij en las hardop een paar woorden af van het vel op de rol van zijn schrijfmachine. - Gaat u zitten. Excuseer, zei hij over zijn schouder, de stem van het gezond verstand. Een momentje. Hij tuurde van onder zijn borstelige wenkbrauwen naar het handschrift naast zich en begon mompelend de stramme toetsen traag in te duwen. Hij blies af en toe, als hij de rol opdraaide om een fout uit te gommen. Stephen zette zich geruisloos neer vóór de prinselijke presentie. Op de muren rondom vormden ingelijste afbeeldingen van verdwenen paarden een erehaag, hun makke hoofden roerloos in de lucht: Repulse van lord Hastings, Shotover van de hertog van Westminster, Ceylon, prix de Paris 1866, van de hertog van Beaufort. Kobolden van jockeys zaten in het zadel op een signaal te wachten. Hij zag hun vaart, wedde op de kleuren van de koning en schreeuwde met het geschreeuw van verdwenen toeschouwers. - Punt, beval Mr Deasy de toetsen. Alleen door onverwijld aan deze allergewichtigste kwestie ruchtbaarheid te geven... Waar Cranly me mee naar toe nam om snel rijk te worden, op zoek naar zijn winnende paarden tussen de met modder bespatte brikken, te midden van het gebrul van de bookmakers op hun standplaats en de walm van het buffet, over de bonte blubber. Fair Rebel! Fair Rebel!. A pari de favoriet: tien tegen een het veld. Dobbelaars en dopjesspelers renden we voorbij, achter de hoeven, de rivaliserende petjes en jekkers aan, en langs de roodwangige vrouw, een slagerswijf, die dorstig aan een partje sinaasappel sabbelde. Schril klonken op het sportveld van de jongens geschreeuw en een snerpend gefluit. Alweer: een doelpunt. Ik sta tussen hen, tussen hun kampende lichamen in het strijdgewoel, het steekspel van het leven. Bedoel je dat x-benige moederszoontje dat er wat pips uitziet? Steekspelen. Geschokt springt de tijd terug, schoksgewijs. Steekspelen, blubber en tumult van veldslagen, het bevroren doodsspog van de gevallenen, een schreeuw van piekpunten met bloederige ingewanden van soldeniers als aas. - Ziezo, zei Mr Deasy opstaand. Hij kwam naar de tafel toe, terwijl hij de blaadjes samenspelde. Stephen ging staan. - Ik heb alles in een notedop samengevat, zei Mr Deasy. Het gaat over het mond- en klauwzeer. Bekijk het maar eens. Er is geen andere kijk op die kwestie mogelijk. | |
[pagina 487]
| |
Mag ik uw kostbare ruimte in beslag nemen. Dat principe van laissez-faire dat zo vaak in onze geschiedenis. Onze veehandel. Het lot van al onze oude industrietakken. Kliek van Liverpool die de plannen voor de haven van Galway dwarsboomde. Europa in lichtelaaie en vlam. Graantoevoer door de kanaalengte. De meer dan volslagen onverschilligheid van het ministerie van landbouw. Me een klassieke toespeling veroorloven. Cassandra. Door een vrouw van twijfelachtig allooi. Om ter zake te komen. - Ik neem geen blad voor de mond, hè? vroeg Mr Deasy, terwijl Stephen verder las. Mond- en klauwzeer. Bekend onder de naam Koch-preparaat. Serum en virus. Percentage ingeënte paarden. Runderpest. Paarden van de keizer in Mürzsteg, in Neder-Oostenrijk. Veeartsen. Mr Henry Blackwood Price. Beleefd aanbod het proberen waard. De stem van het gezond verstand. Allergewichtigste kwestie. In alle betekenissen van het woord de koe bij de hoorns te vatten. U dankend voor de mij verleende plaatsruimte. - Ik wil dat dit wordt gedrukt en gelezen, zei Mr Deasy. Je zult zien dat er bij de volgende epidemie een uitvoerverbod voor Iers vee komt. En het is te genezen. Het wordt genezen. Mijn neef, Blackwood Price, schrijft me dat het in Oostenrijk geregeld wordt behandeld en genezen door de veeartsen daar. Ze bieden aan om hierheen te komen. Ik wil meer pressie op het ministerie uitoefenen. Nu ga ik het openbaar maken. Ik zit verstrikt in moeilijkheden, in... intriges in... gekonkel in... Hij stak de wijsvinger op en sloeg er ouwelijk mee in de lucht, voor hij sprak. - Let op mijn woorden, Mr Dedalus, zei hij. Engeland is in handen van de joden. Overal aan de top: de financiën, de pers. En zij zijn het teken dat een natie in verval is. Overal waar zij samentroepen, verslinden ze de levenskracht van een natie. Ik heb het al jaren zien aankomen. Het staat als een paal boven water dat de joodse handelaars al met hun sloopwerk zijn begonnen. Oud Engeland ligt op sterven. Hij stapte vlug weg. Zijn ogen flitsten blauw op, toen ze een brede zonnestraal passeerden. Hij maakte rechtsomkeert en kwam terug. - Op sterven, herhaalde hij, als het al niet dood is.
De hoerenkreet van straat tot straat
Weeft aan Oud Engelands lijkgewaad.
Met wijd open ogen staarde hij, als in een visioen, streng door de zonnestraal heen waarin hij was blijven staan. - Is een handelaar, zei Stephen, niet iemand die voordelig koopt en duur verkoopt, jood of geen jood? | |
[pagina 488]
| |
- Zij hebben tegen het licht gezondigd, zei Mr Deasy ernstig. En je ziet de duisternis in hun ogen. En daarom zwerven zij tot op de huidige dag over de aarde rond. Op de trappen van de beurs in Parijs de mannen met de goudkleurige huid, die met hun beringde vingers koersen aangaven. Gesnater van ganzen. Luidruchtig, onbehouwen dromden ze samen rond de tempel, hun hoofden vol slinkse plannen onder lompe hogehoeden. Niet van hen: die kleding, die taal, die gebaren. Hun zware, trage ogen logenstraften de woorden, de heftige maar onschuldige gebaren, maar wisten van de wallen van wrok om hen heen en wisten dat hun inspanning ijdel was. Ijdel het geduldig ophopen en opstapelen. De tijd zou zeker alles verstrooien. Een aan de kant van de weg opgehoopte stapel: geplunderd en verspreid. Hun ogen wisten van hun jaren zwerven en wisten, deemoedig, van de schandvlekken op hun vlees. - Wie niet? zei Stephen. - Wat bedoelt u? vroeg Mr Deasy. Hij deed een stap naar voren en bleef bij de tafel staan. Weifelend viel zijn onderkaak scheef open. Is dit nu de oude wijsheid? Hij verwacht iets van mij te horen. - De geschiedenis, zei Stephen, is een nachtmerrie waaruit ik wil ontwaken. Op het sportveld klonk geschreeuw van de jongens. Een snerpend gefluit: doelpunt. En als die nachtmerrie je nu eens natrapt? - De wegen van de Schepper zijn niet de onze, zei Mr Deasy. De gehele geschiedenis van de mens streeft naar één groot doel, de openbaring van God. Stephen wees bruusk met zijn duim naar het raam en zei: - Dat is God. Hoera! Ha! Fwwieet! - Wat? vroeg Mr Deasy. - Een schreeuw op straat, antwoordde Stephen met een schouderophalen. Mr Deasy sloeg de ogen neer en kneep zijn neusvleugels een poos toe. Hij keek weer op en liet ze los. - Ik ben gelukkiger dan u, zei hij. Wij hebben vele fouten en vele zonden begaan. Een vrouw heeft de zonde in de wereld gebracht. Voor een vrouw van twijfelachtig allooi, Helena, de weggelopen vrouw van Menelaüs, hebben de Grieken tien jaar oorlog gevoerd tegen Troje. Een ontrouwe vrouw heeft de vreemdelingen hier voor het eerst op onze kust gebracht, de vrouw van MacMurrough en haar minnaar, O'Rourke, de vorst van Breffni. Een vrouw ook heeft Parnell ten val gebracht. Vele fouten, vele mislukkingen, maar niet die ene zonde. Ik ben nu een strijder aan het eind van | |
[pagina 489]
| |
mijn dagen. Maar ik zal tot het eind blijven vechten voor wat recht is.
Want Ulster zal vechten
En Ulster krijgt zijn rechten.
Stephen stak de blaadjes in zijn hand omhoog. - Kijk, meneer, begon hij... - Ik voorzie, zei Mr Deasy, dat u hier niet erg lang meer zult blijven werken. U bent volgens mij niet voor leraar in de wieg gelegd. Misschien vergis ik me. - Eerder voor leerling, zei Stephen. En wat valt hier nog te leren? Mr Deasy schudde het hoofd. - Wie weet? zei hij. Om te leren moet je nederig zijn. Maar het leven is de grote leermeester. Stephen ritselde weer met de blaadjes. - Wat dit betreft, begon hij... - Ja, zei Mr Deasy. U hebt daar twee exemplaren. Als het kan, laat ze dan tegelijk verschijnen. Telegraph. Irish Homestead. - Ik zal mijn best doen, zei Stephen, en het u morgen laten weten. Ik ken twee redacteuren zo'n beetje. - Heel goed, zei Mr Deasy monter. Ik heb gisteravond aan Mr Field, de afgevaardigde, geschreven. Vandaag vergadert de vereniging van veehandelaren in het City Arms Hotel. Ik vroeg hem mijn brief aan de vergadering voor te leggen. Zorg ervoor dat u hem in die twee bladen van u krijgt. Welke zijn het? - De Evening Telegraph... - Heel goed, zei Mr Deasy. De tijd dringt. Ik moet die brief van mijn neef nog beantwoorden. - Goede dag, meneer, zei Stephen en stak de blaadjes in zijn zak. Dank u. - Niets te danken, zei Mr Deasy, die tussen de papieren op zijn bureau aan het zoeken was. Oud als ik ben breek ik toch nog graag een lans met u. - Goede dag, meneer, zei Stephen opnieuw en neeg voor zijn gebogen rug. Hij liep door het open portaal naar buiten en wandelde het grindpad af onder de bomen, waar hij het roepen van de stemmen en het slaan van de sticks op het sportveld hoorde. De liggende leeuwen op de pilaren toen hij de poort uitging: tandeloze terreur. Toch wil ik hem in zijn strijd bijstaan. Mulligan verzint vast een nieuwe naam voor me: de bulbevriende bard. - Mr Dedalus! Rent achter me aan. Niet nog meer brieven, hoop ik. - 'n Ogenblikje. | |
[pagina 490]
| |
- Jawel, meneer, zei Stephen en hij keerde zich bij de poort om. Hijgend en naar adem happend bleef Mr Deasy staan. - Ik wou nog iets zeggen, zei hij. Ierland zou het enige land zijn dat er prat op gaat de joden nooit te hebben vervolgd. Weet u dat? Nee. En weet u waarom? Streng keek hij naar de stralende lucht. - Waarom dan, meneer? vroeg Stephen met een glimlach. - Omdat het hen nooit heeft binnengelaten, zei Mr Deasy plechtig. Een prop hoestgelach sprong uit zijn keel en sleepte een rochelende fluimsliert mee. Hij keerde zich snel om en sloeg, hoestend en proestend, met de armen op en neer in de lucht. - Het heeft hen nooit binnengelaten, riep hij opnieuw door zijn lachen heen, terwijl hij op zijn slobkousen over het grind van het pad kloste. Daarom. Op zijn wijze schouders gooide de zon door het rasterwerk van de bladeren sprankels, dansende munten. |
|