| |
| |
| |
Charles Ducal
Gedichten
Waarzegster
‘Gevangen in mijn bol van kristal,
kleine man, licht van mijn ogen.
De wereld is rond en ligt in mijn hand,
en blijft voor het leven gesloten.
Wil je weg, dan laat ik je lopen.
Ik draai de bol, je draait mee
om groot te worden en mij te verstoten,
de liefde te doden die je beweegt.
Jij van mij, hoe kunnen wij scheiden?
Je leeft in een bol die broos is en leeg,
een kleine wereld van dromen en schrijven,
die als ik hem vallen laat, breekt.’
| |
| |
Uitdrijving
Het woont, klein en gekromd, in zichzelf,
een dwerg in de haverkist
of de schelf van het hooi.
Het hoort door de wand van de avond
machines brommen, goedaardig.
Het slaapt als een muis in het meel
of kijkt, urenlang, naar het trage gewicht
van de ham aan de balken,
Tot het voetstappen hoort, gekletter
van emmers, ongeduldig en boos,
een ruwe hoest uit ploffende zakken,
het slijpen van messen, een riek
in het hooi. Het schrikt,
| |
| |
Bewogen
het gras op zijn lichaam. Hij wil.
De kribbe, diep en stil als een buik,
voert hem weg uit de angst, het geloof
dat alles gezien wordt, alles gehoord.
een spanning die nadert, zwaar en stom.
Beelden sluiten hun ogen,
liggen gestold tot een lichaam
van lust. Zo wordt hij bewogen:
als een grensgebied opent,
Dan wijken van hem God en dier,
voelt hij zich liggen, naakt
| |
| |
Wed
een bron, waarover een ton geschoven,
Voeten, ontsnapt uit een slaaploze nacht,
zijn gedompeld in klaarte.
Hogerop is de wereld verbrand
(Een kamer, verlamd, achter tralies.
Daarin hijgt de hitte, huivert een hand.
Hij staat bij het raam, slikt
zijn willen weer in. Zolang het huis waakt
voor de vlucht uit dit lichaam. De sprong
in het donker, de ren door het gras.
Zijn slapen gloeien, hij voelt zijn geslacht
als iets wetends, een drager van beelden,
Hij ligt in de modder, naakt
Hogerop rust de maan op het huis,
| |
| |
Betrapt
Zij zat op de plee, doodwit,
de haren los, als in waanzin ontbonden,
een koude steen haar gezicht.
Ik was op het erf, opgestaan
uit een slaap zonder rust.
De deur stond open, ik kon alles zien.
Het hemd, samengewrongen tegen haar buik,
de witte dijen, de veeg uit haar oog
Ik werd bang, ik wilde roepen.
Toen sloeg de deur dicht.
|
|