Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Gustavo, vertel mij van de gezichtenIk ontdekte hem in een van de hoofdstraten van de wijk waar de meest karig bedeelden van de stad hun markt hebben. Hij stond - zijn huid donker zoals de huid was van het merendeel der ingezetenen - in het portaal van een winkeltje, een drogisterij meende ik te herkennen. Ik dacht eerst dat het de baas was, maar het was de baas niet, het was God. Bij ernstiger toekijken bleek het ook weer niet God te zijn, wel het levensgrote wassen beeld van een man die gelijkenis vertoonde met de Zaligmaker. Edoch, het was vermoedelijk al evenmin de Zaligmaker-zelve, want het beeld droeg om de hals twee lange, zwaar van parels voorziene kettingen die op de borst samenkwamen, vandaar gebundeld neervielen en onderaan twee zilverachtige kruisen lieten blikkeren. De kruisen reikten Hem tot op de navel en ik vroeg mij af: hoe kon je de Gekruisigde zijn met bovenop je navel twee keer het kruis waaraan je pas nadien, zoveel vrijdagen later, ter verlossing zou gespijkerd worden? Niettemin ging ik de Man, naarmate ik Hem langduriger observeerde, steeds meer met de Zaligmaker vereenzelvigen. Zijn korte, lichtjes grijzende baard droeg niet weinig tot die identificatie bij, net gelijk het langwerpige woestijngezicht en de blik daarin die geen devoot mens anders kon begrijpen dan als de blik van de Verlosser. Weliswaar betekende de brede, eveneens spiegelende metalen band die zijn voorhoofd omspande, een verwonderlijke afwijking van de traditionele beeltenissen die in mijn geheugen van de Heer met de doornen kroon waren opgeslagen. Hij stond ook nogal wat voorovergebogen, je kon je inbeelden dat een onzichtbare hand zich klaarhield om hem op te vangen, een soort repetitie misschien, een voorbereidende houding voor een nakende Piëta. Ga naar margenoot+Er vielen trouwens nog meer afwijkingen te noteren: indien het beeld dat ik voor mij had al het beeld was van de Zaligmaker, dan een Zaligmaker op krukken, ofschoon zijn benen er verder normaal bij | |
[pagina 323]
| |
stonden, vond ik. Een hoge okselkruk stutte de man aan de linkerzijde, met zijn rechterhand steunde hij op een kortere stok die dan weer met een lederen riempje aan de pols was vastgesjord. Pas daarna - iets liet mij niet toe het vreemde aan de verschijning én het herkenbare erin in één blik te vatten, alsof ik slechts met oogjesmaat toegang mocht verkrijgen - pas daarna had ik aandacht voor de doeken: een laguneblauw lendendoek, eerder sierlijk gedrapeerd, bedekte zijn geslacht, voorts was er rond zijn linkse arm een donkerpaars sjaaltje geknoopt en een tweede, pastelkleurig, lilagetint neteldoekje viel losjes vanaf zijn rechtse elleboog neerwaarts. En o ja, aan weerszijden van het lichaam stonden, naast kruk en stok, respectievelijk een zwart en een bruin geitje bewegingloos naar de houten stoep te staren en er brandde een lage dikke kaars tussen de blote voeten van de kreupele godheid. Steeds meer geïntrigeerd deed ik de laatst mogelijke stap voorwaarts, keek de heilige Dompelaar diep in de menselijkste aller ogen en ontdekte met ontzetting hoe links en rechts in het aangezicht, van oog naar baard, twee krukken in de kaken stonden geprent: ze hielpen de zweetdruppels te leiden die van het voorhoofd af tot laag door de beharing traagjes in de mondhoeken leekten. Ga naar margenoot+In de drogisterij heb ik toen een vunzig sponsje gekocht en ook een weinig azijn. Om er dienstwillig en naar aloude geplogenheid de wassen neus van de Hemelse Zweter mee te betten. | |
Gustav, vertel mij van de gezichtenEruit!, schreeuwde hij. Ik beefde. Hop naarbinnen!, schreeuwde hij. Ik beefde. Neer op je buik!, schreeuwde hij. Ik beefde. Eén-twee links-rechts één-twee!, schreeuwde hij. Ik beefde. Scheisse, Mensch!, schreeuwde hij. Ik volbracht min of meer wat hij mij beval, roerde daarop met mijn vinger door de bruine specie en tekende langs beide zijden van zijn neus een reeks stinkende traliestrepen. Hij beefde, eindelijk, na jaren zijn beurt. Alsjeblieft, zei hij, wil alsjeblieft mijn vrouw de mededeling doen: dat we voor morgen spreekuur hebben bedongen, de letters van A tot K. Om vier uur, zei hij. Ik knikte. De tralies die in zijn smoelwerk stonden namen hem mee. Zoals na als voor hun bestemming was. | |
[pagina 324]
| |
Gustavo, vertel mij van de gezichtenHij moest het geraden hebben, de kleine taterende schoenpoetser. Hij had het geraden dat dit de dag was waarop ik de stad zou dienen te verlaten. Hij stond mij, zijn onafscheidelijke rode, gebladderde schoenpoetsbankje onder de arm geldemd, op te wachten tegen de stam van een citrusboompje dat in de reeds verzengende zon een handbreedte schaduw afwierp. Ga naar margenoot+Halo!, zei hij dapper, en zijn veel te grote tanden trokken zijn glimlach hoog op tot diep in zijn koolzwarte kroeshaar. Partir, no?, zei hij. Belgica, no? Ik zei: Belgica, si. Wat geen geringe leugen was. Groet al mijn zwarte broers en zusjes die in Belgica wonen. Ook je blanke broers en zusjes? Ja, ook mijn blanke broers en zusjes. Hij kon al bij al vijf jaar oud zijn, daarvan had hij er vijftig doorgebracht in Belgica. Nooit heeft hij mijn schoenen gepoetst. Niet één keer heeft hij de neus van zijn bankje onder mijn neus geduwd, niet één keer heb ik de neus van mijn schoen naar hem opgeheven. We hadden andere dingen gemeen, onze afkomst bij voorbeeld, hij het taterende kleurlingknaapje en ik het blanke stamhoofd uit Belgica, het miraculeuze kleurlingenland een paar kilometer verderop, aan gene kant van de oceaan. Hij stak mij ten afscheid een slap handje toe en bleef maar stralen, alsof zelfs het uiteengaan een feest was. Het hielp me wegkomen, ook dat had hij wel begrepen. Toen ik mij aan de hoek van de straat nog even omdraaide, ging het glunderende schoenpoetsbakje met de veel te grote tanden erin en voldoende kroeshaar eroverheen om er de halve wereld mee op te blinken, nog één keer wijd open. Het klapte dicht met oorverdovend gedreun zodra ik door de volgende straat was opgeslokt. De scheur in het wegdek sloot zich boven mijn gefoeter. | |
Gustaaf, vertel mij van de gezichtenZe was met haar blote voeten op de schommel geklommen en daagde mij uit, dat was het doel. Ze wist dat ik een hekel had aan schommels en aan schommelen, dat ik voor 't bewegen onder mijn lichaam de vaste grond verkoos. Indien je al niet met mij op de schommel wil, duw me dan, zo zei ze. Ik duwde haar eerst langs de rugkant een krachtig eindje opwaarts, liep dom om de schommel heen, gaf haar aan de buikkant een stevig stootje naar achteren en ze riep van boven: blijf waar je bent, en: harder!, riep ze, harder! Ik merkte met hoeveel overgave ze aan de touwen trok, bij 't neersuizen diep door de knieën boog en zich met rood geweld bleef afzetten op haar plankje, zich steeds hoger in de hemel zwierde. | |
[pagina 325]
| |
Ik kwam er reeds lang niet meer bij te pas, stond het sprakeloos aan te gapen, haar wapperende rokje gindsboven en wat ze kaaltjes eronder had, helemaal niet had, niets had, dat was het doel. Hoe meer zij - buikwaarts, rugwaarts - aldus bezit nam van de hemel, en de aarde voort bezit nam van mij, hoe aanschouwelijker d'r blote onderkant in mijn netvlies werd gedreven. Ga naar margenoot+En toen zij vele uren, tijden, later schommelmoe weer naast mij kwam staan, ging een beving door mij heen: haar mond, mijn God, was ineens een verticale spleet die van kin tot voorhoofdputje plof in haar wezen (een woord dat ik nog van mijn moeder had) stond gegroeid en ik stamelde: spreek niet, alsjeblieft, geen lettergreep over je lippen! Het zou, met zo'n orgaan, voor je 't wist beslist tot blasfemeren komen. | |
Gustave, vertel mij van de gezichtenWe lieten de jeep achter op het plateau, we zouden de laatste kilometers die nog te klimmen waren te paard afleggen. Het bestijgen van het dier viel een beetje stoffelachtig uit want nooit voordien had ik een paard bereden. Het was gelukkig al een wat bejaard dier, bovendien reeds behoorlijk afgepeigerd deze dag, die indruk had ik. Een negerknaap liep voorop, een volwassen drijver bleef achteraan. Hij droeg een welverzorgde, kort bijgeknipte baard die zijn ebbehouten gezicht nobel omkranste, het scherper profileerde, profetischer maakte, de hele figuur op de een of andere manier onontkoombaar erdoor. Hij kon morgen de nieuwgezonden leider van de opstand zijn en misschien was hij dat ook, op dit ogenblik al, ondergronds. Soms kwam hij even op mijn hoogte lopen, zakte weer af. Voorts voerden de twee een gesprek in een inheemse taal die volkomen onverstaanbaar over de rug van het paard langs mij heen rolde. Af en toe liet de leider met de baard zich een woord Frans ontvallen, dat was dan voor mij bestemd. Na een paar haarspeldbochten begonnen ook de beide mannen te hijgen, hun schouders gingen traag ritmisch op en neer gelijk de schoft van het paard en ik hoefde niet achterom te kijken om het te ervaren alsof ik door drie zwoegende paarden werd gevoerd. Boven op de top vereffende ik alvast het bedrag voor dit eerste, klimmende gedeelte van de tocht, telde voor elk van de paardejongens, heel precies verdeeld, het identieke sommetje neer. Straks, na het rendez-vous in de citadel, en tevens de afdaling weer goed en wel achter de rug, zou ik hen de rest van de bedongen prijs ter hand stellen, alles conform de afspraak. De citadel kon me min of meer gestolen worden, maar op de groene, tropisch begroeide keten die weelderig weggolfde naar de zonkant toe, geraakte ik niet uitgekeken. Ik wenste voor de terugkeer het arme paard de last van mijn lichaam te besparen. Het dalen doe ik te voet, zo besloot ik. Daar | |
[pagina 326]
| |
kwam niets van. Ik volbracht ook de afdaling op de schommelende rug tussen mijn begeleiders, mikte onderweg een muntstuk in de hoed van een beschilderde bedelaar op wippende stelten, en weer bij de jeep aangekomen stelde ik vast dat mij in de lokale munt slechts één enkel bankbriefje overbleef, o voldoende om mijn rijschuld in te lossen, zeker, maar hoe zo'n briefje in gelijke helften op te splitsen? Jullie zullen het onder elkaar moeten delen, zei ik. Ze veinsden geen woord van het probleem te begrijpen. Gulzig griste de jongste het biljet vantussen mijn vingers en verdween snel. De leider zei dat hij nu voor niets had gewerkt want dat de boy niet te vertrouwen was, dat die nooit het deel zou afstaan dat de ander toekwam. Hij stak zijn hand naar mij uit, boorde zijn opstandige blik diep in de mijne: alstublieft, zei hij, mijn loon! Hoe heet u?, vroeg ik. Christus, zei hij. Christus, zei ik, ik zie dat u een gelovig man bent. Ik zie, zei Christus, dat u een man bent die gelooft in de Rechtvaardige want u herkent in mij de man die gelooft. U zult mij het loon naar werken niet onthouden. Hij liet niet af, volgde mij twee stappen heen, twee stappen terug. Ik keerde mijn broekzakken binnenstebuiten: er was geen liegen mee gemoeid. Niettemin bedroefd, enigermate onredelijk beschaamd zelfs, dook ik weg in de jeep, maar reeds stak zijn baard door het openstaande raampje naar binnen. C'est vraiment triste, zei hij, vraiment très triste. De chauffeur startte de motor, gleed weer weg. Ik voelde hoe zijn hand stiekem in mijn broekzak schoof. Nog voor het terdege tot me doordrong dat iemand mij te hulp schoot, haalde ik zonder boe of ba het mij toegespeelde biljet te voorschijn, reikte het opgelucht over aan deze man die Christus heette. Nauwelijks had hij het briefje in ontvangst genomen of zijn hals strekte zich hoog uit en er steeg een scherp hinniken op uit zijn keel. Hij sloeg met zijn voorpoten hard op het dak van de jeep en wierp zich om, draafde dan rakelings langs het wegrijdende voertuig het bananenwoud in. Christus!, schrok ik. Ga naar margenoot+Nooit vergeet ik het gebit, woedend wit en van speekselschuim druipend onder de opengesperde neusgaten, briesend tegen de verdoken halster die er teveel was. | |
Gustave, vertel mij van de gezichtenVeelkleurigheid heerst er in de schildwachtlanden. Soms vormen de kleuren een bont geheel van dooreenwarrelende plukken en plukjes - het straatbeeld een cocktail van klimmende en dalende | |
[pagina 327]
| |
tonen: de gevels, de borden, de belten, de blikjes, de bloemen, de vruchten, de palmen, de t-shirts, de jurken, de waslijnen, de hoeden, de huiden - schijnbaar een onsamenhangende zij het toch zo melodische, ja ritmisch opklinkende mozaïek: het oog naar 't oor verwezen en weer terug. Ga naar margenoot+Elders is de kleur de stille evenwichtbrenger, 'n rustgever: de dorpen en steden een witte lap samengesteld uit lapjes wit afstekend tegen de donkere keten die steil langs de hemel trekt, in de stegen daarbinnen de monochrome vlek van de deken op een eenzame rug: een rode rug, een blauwe rug, een oranje buik of schouder. Op de houtskoolmarkt wordt zoiets als kleur vrijwel onbestaande, verdwijnt er onder de stoffige aanwezigheid van een uitgestrekt zwartgrijs veld. In haar moede gezicht met de diep ingevallen wangen droeg ze de vaalheid van de houtskool mee. Ze deed mij schrikken. Heel onverwacht had ze mijn hand gegrepen en duwde die een paar keer tegen haar buik. Daar school zonder twijfel een holte in, die voelde ik. Ik begreep dat ze honger had, dat dit de taal was waarmee ze tot mij sprak. Ze liet me pas los toen aarzelend de eerste druppels uit 't wolkenpak vielen. Het leek alsof ze lachte, ze sloeg mij op de pols en zei: regen! Opnieuw raakte ze mij aan, met zachte slagjes op mijn onderarm. Regen!, zei ze weer. Regen!, stak onderwijl herhaaldelijk haar wijsvinger in de lucht. Het was, zo verstond ik, een manier van juichen. Ook toen de regen heviger over ons neerplensde, bleef ik het aankijken hoe ze daar stond te glimlachen met haar holle, verzakte hongerbuik waar twee lekende ogen in stonden om mij op te vrolijken. | |
Gustavo, vertel mij van de gezichtenHet was een stationnetje van niemendal in een plaats van niemendal hoog in het droge, winderige gebied. Zij zat, de glimmende blauwe vlecht van d'r haar over haar rode poncho geworpen, op de enige bank tegen de gevel aan en zoogde haar kind dat voorbij de felgewelfde borst naar de telefoondraad oogde die eentonig piepend hing te zwiepen boven het dak. Deze dag, of de volgende dag, of de daaropvolgende dag zou de trein weer eens langs komen, ze kende het tellen van de kalender niet zo goed. Tot zolang zaten ze van vroegochtend tot laatmiddag op de bank van het stationnetje, de Indiaanse en haar kind. Zodra de trein vanuit de verte arriveerde langs de kam, zakte de complete gemeenschap af naar het éénspoors halletje. Misschien steeg er wel iemand uit? Iemand om te blijven voor een korte tijd? Heel zelden was er iemand die in het stationnetje oponthoud maakte om er te blijven. Dan zaten ze de volgende dag weer geduldig op hun bank, de moeder, het kind, en de welgevulde mem | |
[pagina 328]
| |
die op geregelde tijdstippen van hun beider aangezichten één drieledig aangezicht maakte. Op een zondag hebben de mannen van de gemeenschap rond dit o zo alledaagse beeld, met leem en schors een nis gemetseld: daarin vind je nog steeds de jonge Indiaanse met het blauwe haar die, aan de borst van 't kind gelegen, en zuigend zo aan de verkwikkelijke vrucht van 't nieuwe leven, in het droge winderige gebied op de trage treinen wacht die nooit meer komen. |
|