Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Leen Huet
| |
[pagina 268]
| |
(Het verhaal betoverde Zenobie. In gedachten streelde ze een half opgegraven portretbuste van de kinderlijke Antinous schoon; haar vingertoppen raakten de marmeren ogen, met klonters aangeklit woestijnzand in de uitgeboorde irissen. Of ze sneed haar voet aan de scherven van een tranenflesje, en verloor enkele druppels helderrood bloed tussen het puin.) En er was ook Kokoschka's pop - een model op ware grootte van zijn gehate geliefde, geliefde gehate. Hij schreef lange brieven naar de vrouw die de pop voor hem maakte, over de te gebruiken materialen, de exacte vorm van het geslacht, de textuur van de te creëren huid. Toen het ding voltooid was, nam hij het in zijn huis op, portretteerde het, en voltrok zijn wraak: hij onthoofdde het. Ga naar margenoot+De levende vrouw vervangen door een dode pop, en deze pop nog eens doden - zo wordt de schilder beeldhouwer, een omgekeerde Pygmalion.
Slakken dragen hun huisjes mee. Bepaalde mensen gaan gebukt onder het gewicht van een museum, hun geheugen. Dagelijks worden nieuwe stukken binnengebracht, gereinigd, gemerkt; gecatalogiseerd, bestudeerd en weggeborgen. De collectie tiert zo welig dat sommige zalen gebruikt moeten worden als ordinaire stapelplaatsen. Uit het niets duiken spinnen op die hun webben weven over alles heen, eeuwenoud stof dwarrelt listig rond en op de deur kleeft de eenzame overwerkte conservator een etiketje ‘Gevaar: niet openen.’ Tot uiteindelijk het hele museum één grote reserve geworden is en de juwelen niet meer te onderscheiden zijn van rommel. Dan verbergen alle deuren zo'n stortvloed van dingen en mufheid dat de vraag niet meer kan vermeden worden: wat nu? (Zenobie was zo'n conservator. Deemoedig nam ze het nieuwe schrift, dacht niet verder na en schreef:) | |
IBloedbroederschap leidt een schimmig bestaan in die andere musea, de antropologische. Maar als men de leven-en-doodkus zou geven, of twee bloedende vingertoppen samendrukken - dan zou men opnieuw weten wat het is, naakt en lachend in de groene schaduw van het woud te zitten, wat het is om onstuitbare moed te zijn, en hoe dit woud - misschien bloeit het in elk van ons - honingdruipend en ondoorgrond de enige wijkplaats is voor de muren, welomschreven produktiequota en voorgedruke formulieren. Bloedbroederschap is kamikaze, zoals het leven eertijds. Waar die waarheid gebeurt, komt de menselijke mens onder het puin uit geworsteld, in de wilde gave van zichzelf. En de leven-en-doodkus bloeit als een stralende bloem boven de afgrond. | |
IIHet was heet, ook onder de meidoorn, waar ze gevieren limonade en koffie dronken. De vader had zijn hemd uitgetrokken | |
[pagina 269]
| |
waardoor hij op een boeddha leek. De moeder en de vriendin des huizes bespraken methodisch alle bloemperken en de bomen die op verkeerde plaatsen geplant waren en dus omgehakt zouden moeten worden. Het gesprek ging over op het gebrek aan inzicht van de buurjongens, zwijgende boerenzonen die hielpen in de tuin: zie die notelaar die ze daar helemaal verkeerd in die hoek gezet hebben - die moest daar weg, want zo kon hij nooit uitgroeien. Toen hoorden ze het geluid van een motor, en zagen een stofwolk op het laantje (je kon het met wat goede wil een oprijlaan noemen, ook al had de vorige eigenaar van het huis alle grandioze oude beuken die het flankeerden verkocht - daarmee zou hij in één klap de prijs van huis en grond terugverdiend hebben, aldus de legende, volgens welke hij verder nog ‘alles opgezopen’ had alvorens in de nevel van vage berichten weg te deemsteren). Het gebrom werd luider, en de stofwolk onthulde een motard op een oude, zwartgelakte Harley Davidson. Hij parkeerde voor het terras, zette zijn helm af en kwam schuchter op hen toe: een oudere man in een zwart leren pak - rimpels, rossig haar, lichtblauwe ogen. Hij vroeg of hij iets kon drinken, een pintje. De moeder ging naar binnen om het te halen, terwijl hij een plaatsje uitzocht op de bank, zo ver mogelijk van hen af. Er viel een stilte. Ze concentreerde zich op het chocolaatje bij de koffie, tot de vader zich naar de man toeboog en hem zei dat het toch wel heel warm was, en een goede zomer. Ja, het was wel lang geleden, zo'n goede zomer. En dit was een schone streek - een mens kwam toch altijd terug naar zijn geboortegrond. En voor een man alleen deed het deugd terug in een dorp te wonen, daar zeggen ze af en toe nog eens goeiedag. Ah, u bent van hier? Ja, van Poppel. En nu wou ik het ven nog eens zien, en de vijvers van de Pampa hier achter. Ha, daar heb ik pas nog een koppel buizerds gezien, zei de vader, en de bezoeker lachte stilletjes. Toen ik jong was en mee mocht trakken met De Broqueville, heb ik daar ooit zwarte zwanen gezien met oranje snavels, zei hij - dat was het schoonste dat ik ooit gezien heb. Ga naar margenoot+Een brave mens, merkte de vader achteraf op; en zij dacht aan een ooit gelezen voetnoot over de Berbers, voor wie rood haar en blauwe ogen de kenmerken zijn van een engel. | |
IIIDe lijst van geschenken die ze voor hem had gekozen en die ze niet meer kon geven, was een fractie van het verdriet. Zo bijvoorbeeld het marmeren schaakbord, in de winkel verborgen tussen rotan kamerschermen en schalen met lelijke broches. De gedachte aan hem, spelend in hemdsmouwen, het voorhoofd gefronst door de harde wil tot winnen, een steek door het hart. Dan de akte uit het familiearchief - en hoeveel daarvan had ze niet schaamteloos willen plunderen - ondertekend door Napoleon. Hij, bewon- | |
[pagina 270]
| |
deraar van de keizer, zou het pakje misschien wat verveeld geopend hebben, en dan toch verrast geweest zijn. Een mooi oud ding. Ga naar margenoot+Hij kon het laten inlijsten, hoewel de inkt er misschien te gevoelig voor was. Het boek over de Europese operahuizen had ze ook wel graag voor zichzelf gekocht, maar wat gaf het, alles zou later toch in één bibliotheek komen. De zijden dassen en de Engelse sokken in hun marineblauwe koffertjes waren tussendoortjes. Maar de achttiende-eeuwse verhandeling over meetkunde zou een plechtige gebeurtenis gemarkeerd hebben, bijvoorbeeld zijn eerste wetenschappelijke succes. Temidden van trotse clanleden, joviale professoren en gesprekken over nuttige contacten, te leggen op buitenlandse congressen, zou dit geschenk een bescheiden teken geweest zijn uit een andere wereld, van breekbare en strikt overbodige dingen. En dan werd het boekje even bekeken en kreeg ze een kusje en het boekje werd weggelegd op een tafel en nadien zette iemand er een glas op en de voet daarvan maakte natte kringen op het oude leer. Dat het anders zou kunnen gaan, leek in die dagen niet meer voorstelbaar, en de paradox van al die wanhoopsgiften was dat hoe meer ze gaf, hoe meer ze een bedelaar werd. Later, als ze ouder waren, wilde ze een klein portret van zichzelf laten maken. Als hij het boven zijn bureau hing, zou ze weten dat hij haar aanwezigheid toeliet, zoals ze de zijne met zich meedroeg in woord en gedachte, in doen en laten, zoals een vrouw een kind in zich draagt en niet meer zichzelf voedt, maar hen beiden, niet meer zichzelf alleen is, maar hen beiden. Er lag een steile helling tussen droevige ochtend en weer kalme avond, wanneer deze spookgeschenken en hun dubieuze metafysische status haar in gedachten kwamen. | |
IVEr brak een tijd aan van mentale oefening. De geest was zelden zo waakzaam geweest. De was ophangen (bijvoorbeeld) bleek een rijkdom aan geneugten in zich te bergen: buiten staan in de zon met vochtige handdoeken op de arm, het geflapper van de al opgespelde hemden in de wind, de herinnering aan grootmoeders wasdraad met roze geruite kussenslopen en gebloemde schorten. Wandelingen door de dreef met de oude hond, die vroeger bijna gedachteloos gebeurden, werden belangrijke momenten van kijken en ademen. De tijd verstreek niet meer alleen op de klok, maar in heel het lichaam, en er groeide een felle, geduldige aandacht voor de gebaren van de pols en de buigingen van de stem. Vijf zintuigen waren alleen maar de grondstof voor een netwerk van ragfijne kundigheden. Verrukt een volmaakte uitdrukking herkennen in het Engels (‘rich brown hair’) was niet hetzelfde als genieten van een goede sneer in het Italiaans. Het werd heerlijk, de gezichten zien | |
[pagina 271]
| |
en hen langzaam begrijpen, of onder de woorden van het gesprek diepe echo's horen, zoals bepaalde bomen in de savanne wijzen op ondergrondse wateraders. De gedachte liefste liefste gleed als een basso continuo onder de contrapuntische bezigheden van de dagen door en alles samen was de bitterzoete muziek van het leven, een harde les in liefhebben. | |
VVragen der verliefde. Was er bij het kind ook al die krullerige lach en die manier van zitten met de ene voet op de andere? Waarom hadden ze elkaar toen niet ontmoet? Waar was nu die eigen spreiding der vingers, de zachte stof van zijn veelgewassen overhemden? Als ik zeven jaar op hem moest wachten, zou ik dat dan doen? Ga naar margenoot+Hoe stom en ademloos zijn van liefde en toch een hotdog eten, toiletpapier kopen, tanden poetsen, roddelen? Bedenkingen. Dwaasheid, het resultaat van amoureuze contemplatie. Ridders, glimlachen en op een ijverige manier trachten hoffelijk en edelmoedig te zijn. Goed willen leven omdat je wel wéét dat je slecht bent en op de wreedste ogenblikken gelukkig geen mes binnen handbereik had. De nobele, lelijke Lancelot die gek werd na een ruzie met Guinevere. Het hart van één kind klopte sneller wanneer hij het woord genie hoorde. Een ander kind brandde als een toorts bij de vermelding van die mysterieuze essentie, blauw bloed. Het eerste bestudeerde met lieflijke onthechting de Griekse beeldhouwkunst en ontleende daarvoor vastberaden boeken uit de dorpsbibliotheek; het andere knoopte zich een oude foulard van haar moeder om de hals en maakte imaginaire reizen op een imaginair paard, dromend van de Ronde Tafel, zwerven door het land, nederige trouw aan een edele koning. En hoe waar, plotseling, het verhaal van de kleine zeemeermin, voor wie elke pas naar de geliefde aanwezigheid een pas over het scherp van de snede was; of van Orfeus, voor wie dezelfde tocht door de Onderwereld voerde. De zaken lagen simpel: men kon niet anders. | |
VIIn de vroege Middeleeuwen beweerde men van God dat hij de zon gelijkelijk liet opgaan voor rechtvaardigen en zondaars, om volgende reden: uit liefde voor de rechtvaardigen, uit hoffelijkheid jegens de zondaars. Het is niet toevallig dat Sint-Franciscus in deze tijd leefde - het tijdperk bracht de heilige voort, en de heilige het tijdperk. Wie weet wat er van deze liefhebber van Gods hoffelijkheid zou geworden zijn in de zestiende, achttiende of negentiende eeuw? Of anders: men neme een doorsnee hedendaags, psychologenjargon bezigend en nauwkeurig vleselijke verrichtingen be- | |
[pagina 272]
| |
schrijvend schrijvertje - en werpe hem in een andere plooi van de geschiedenis - de tijd, bijvoorbeeld, waarin Amour aan de dichter Guillaume de Machaut haar drie dochters voorstelde: Doux-penser, Plaisance en Espérance. In die andere tijd kan het gebeuren dat de aandacht van het schrijvertje zich niet langer richt op vervelende beschouwingen over de menselijke slechtheid; maar dat er een allegorische samenspraak beschreven wordt tussen Amor, Cortesia en Tempus. Daarin wordt dan verteld hoe Hoofsheid na de onvermijdelijke reeks omzwervingen en beproevingen, Minne voor zich wint en - ik vat samen - de discipline is die de liefde zoals elke andere kunst vereist. Wie die kunst begrijpt, ziet de Tijd voor zich als een bloeiend speelveld van mogelijkheden, in een gracieuze opeenvolging van zet en tegenzet te realiseren. Tot de speler het spel wordt, en iemand onvervangbaar. | |
VIIHet geeft geen pas, elke emotie tweemaal om te draaien alvorens haar uit te geven. Boekhouderschap is niet de ultieme bekroning van het beschavingsproces, wat boekhouders en kleine spaarders ook mogen beweren. Daarom kan een aandachtige vrouw plots met pijn ontdekken, dat het juist de irriterende en onbeholpen trekken van haar man zijn, die haar aan hem binden. En dan heeft zij de hele persoon graag, en bitter en zoet worden moeilijk te onderscheiden in de genuanceerde en altijd wijzigende kennis die een ander vereist. Toen de bitterheid in hen de overhand kreeg, maakte Hadrianus van zijn smart een stad, Kokoschka een doodvonnis, en Antinous een laatste geschenk: met een magisch ritueel zou de gave levenskracht van de twintigjarige overgedragen worden op de keizer. Een laatste geschenk, maar ook de laatste weigering, van verwaarlozen en verwateren. En de keizer wist ook wel: wanneer pijn het laatste is dat een uniek wezen nalaat, doet men er goed aan die pijn te aanvaarden. De rest is eerloos. (Ga naar margenoot+Zenobie haalde de pen van het papier en droomde van een sneeuwwit vogeltje dat haar kleine catalogue raisonné van bitter en zoet als bij wonder aan de voeten der bestemmeling zou brengen. Maar er was geen bestemmeling meer, net zo min als er quatre-mains lezen en quatre-mains schrijven bestaan om het isolement van verliefde lezers en schrijvers te verlichten. Er is geen orkest waarin de schrijver zijn instrument kan bespelen temidden van andere schrijvers, ter begeleiding van de hemelse arabesken van een hemelse sopraan, de muze. Er is geen publiek dat, ontwakend uit de stupor van de concentratie, als één mens breekt terwijl lauwe tranen vloeien over alle wangen. | |
[pagina 273]
| |
Het werk, als het gebeurt, voltrekt zich in stilte. En uw leven is zo vreemd en ver als het onfeilbare bloeien van een bloesem op een tak.)
Het laatste verhaal gaat over Michelangelo's sneeuwbeeld. Op een winterochtend in Florence ontbood Piero de' Medici de jonge Michelangelo bij zich, en vroeg hem een beeld te maken op de binnenplaats van het palazzo, met de sneeuw die in de afgelopen nacht gevallen was. Michelangelo aanvaardde de opdracht en maakte het beeld. Giorgio Vasari, de babbelachtige, eerzuchtige, onschatbare chroniqueur vermeldt niet wat het voorstelde; wel, dat het heel mooi was.
Sneeuwbeeld, zinnebeeld. Het had ook een Pompeiaans paar kunnen zijn, verstrengeld in een schelp van lava. Bewaard in vuur, verloren door de dooi. Maar voor exegese wordt het laat, nu de avond komt en ik naar binnen ga en de gedekte tafel zie, de vertrouwde en glimlachende gezichten, en brood en smeerkaas en sinaasappelen, en op mijn plaats een beker dampende thee. |
|