Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Karel Porteman
| |
[pagina 252]
| |
te maken, is tekenend. Wat blijft men in dit gewest toch graag op zijn hurken zitten!Ga naar margenoot+ De Nederlandse literatuurstudie moet inderdaad tegen dit even ondeskundig als pretentieus verhaal in bescherming worden genomen. Dat heeft weinig te maken met frustraties of vakcorporatisme, veel daarentegen met eerbaar verzet. Ook het zogenaamd ‘breed hedendaags publiek’ dat de doelgroep van dit boek zou zijn, heeft zo zijn rechten. Ten tweede wil ik duidelijk stellen dat ik er geen enkel bezwaar tegen heb dat de oudere literatuur voorwerp is van de levende kritiek en dat zij met de smaak van de hedendaagse lezer wordt geconfronteerd. Elke literaire cultuur die naam waardig dialogeert ook kritisch met haar verleden. Dat is verrijkend en behoedt de letteren voor intellectuele bloedarmoede. Maar zelfs deze vaststelling kan niet tot een compliment voor De Schutter worden omgebogen. Ook de kritiek en de literaire evaluatie zijn aan bepaalde regels onderworpen: kennis van zaken bijvoorbeeld en een minimum aan intellectuele ernst. Het recht op subjectiviteit en het waardeoordeel kan nooit een alibi zijn voor ondeskundigheid. Integendeel. | |
Waar ligt waterloo?De titel van Pelckmans' jubileumuitgave liegt er niet om: zij brengt Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Dat de auteur in zijn in menig opzicht misleidende proloog dit ‘het’ tot een onbepaald lidwoord afzwakt, is een loos en flauw schijnmaneuver dat schril afsteekt tegen zijn vaak ergerlijk apodictisch taalgebruik en de wijze waarop hij zich impliciet en expliciet toch maar als een waarheid claimende ‘objectieve’ geschiedschrijver gedraagt. Het begint met een onnozele buiging voor Clio: ‘je kunt over de slag van Waterloo vele verhalen vertellen, maar het zal altijd op de nederlaag van Napoleon uitdraaien.’ In het formuleren van dergelijke truïsmen is De Schutter een grootmeester. Jammer genoeg weet hij over Napoleon niet veel en lijkt hij nauwelijks te beseffen waar Waterloo ligt. Ga naar margenoot+Het boek telt haast evenveel objectieve fouten als het bladzijden telt. Ik beperk me tot een kleine bloemlezing - maar een schaduw van de werkelijkheid - daarbij nederig bekennend dat ik niet alles zelf heb gevonden. Enkele collega's uit de mediëvistiek hebben de specialist in de 16de en 17de eeuw een en ander aangereikt. Specialisten weten naar het luidt immers alleen maar veel over zeer weinig, ‘anderen’ blijkbaar zeer veel over alles.
Ik begin bij de elementairste bouwstenen van elk literatuurverhaal: de inhoudsopgaven, de samenvattingen en de uiterlijke beschrijving van de werken. Dat het met de weergave van de Walewein, die De Schutter ten onrechte ‘de enige oorspronkelijk in | |
[pagina 253]
| |
het Middelnederlands gestelde Arthurroman’ noemt (p. 69), verkeerd loopt, kan men gezien de complexiteit van de middeleeuwse verhaalstoffen nog aanvaarden. Maar dat hetzelfde zich voordoet bij schoolklassiekers als Elckerlijc en Mariken van Nieumeghen (overigens nog probleemloos als een toneeltekst benaderd en bovendien voorzien van de verkeerde genretypering ‘mysteriespel’!) kan toch niet door de beugel. In de weergave van Mariken staan drie fouten. Het spel van Masscheroen wordt zelfs in Antwerpen gesitueerd! Hopelijk is dat een vorm van het beruchte lokale chauvinisme, zo niet dan getuigt deze vergissing van een totaal onbegrip voor de ruimtewerking in deze Historie. In het Schilder-Boeck van Karel van Mander - De Schutter heeft het voortdurend over het Schildersboek waaruit blijkt dat hij ook de strekking van dit werk niet kent en de inhoud ervan reduceert tot de ‘Levens’ - gaat de levensbeschrijving van de auteur niet voorop, maar is zij een ... toevoeging achteraan in de ... tweede druk. Vergissingen ook in de beschrijving van Marnix' Byencorf, van het werk van Anna Bijns - zij zou de auteur zijn van liederen! (p. 232) - en van het geuzen-liedboek. De zichzelf als belangrijk voordoende mededeling dat het Wilhelmus het ‘enige geuzenlied (zou zijn) dat in de ik-vorm is geschreven’ (p. 234) is verkeerd. In de uitgave van 1581 staan er verscheidene met acrostichon en al! Over het bekende Maximilianus de Bossu wil ik het niet eens hebben. En in Hoofts Rijmbrief (waaruit De Schutter in tegenstelling tot wat hij beweert nooit citeert) worden plechtige ‘eden’ helemaal niet gezworen. (p. 256) Zelfs de inhoud van Bredero's Boerengezelschap, toch een soort evergreen, is verkeerd weergegeven. (p. 287) Wie wordt hier beetgenomen, de zogenaamde stedelingen of de lezer? Juist citeren is blijkbaar te veel gevraagd: ook wie de beginregel van het bekende sonnet niet kent, weet meteen dat een citaat als Van dat Aurora vroeg de dageraad begint te kippen (p. 285) geen alexandrijn kan zijn. Wat zielig: een manklopende aanhaling om aan te tonen dat Bredero toch wel iets in zijn mars had. Ga naar margenoot+Uit deze nieuwe literatuurgeschiedenis groeit beslist een nieuw type examenvraag. Om te weten of studenten een tekst aandachtig hebben gelezen, laat men ze gewoon de fouten uit De Schutters weergaven halen. Misschien had de auteur met zijn boek wel geheime pedagogische bedoelingen. Maar ik vergis mij natuurlijk: het hedendaagse niet-gespecialiseerde publiek heeft daar immers geen boodschap aan en mag rustig zorgeloos worden behandeld. Waar het niet alleen meer op lezen en afschrijven maar ook op wat historische kennis aankomt, wordt hét verhaal nog desastreuzer. Napoleon lijkt wel een Marsmannetje. Weer zal ik mij uiteraard tot enkele pietluttige ‘specialistische’ voorbeelden moeten beperken. Het eerste lijkt wel symbolisch: de leuze van de Amster- | |
[pagina 254]
| |
damse Eglantier - dé wieg van de ‘moderne’ Nederlandse literatuur - wordt aan de Brabanders van het Wit Lavendel toegekend. (p. 168) Als illustratie van Antwerpse bluf had deze mop in Den Spaanschen Brabander niet misstaan. Ga naar margenoot+Vlaanderens nieuwste literatuurhistoricus zit inderdaad in de verkeerde kamer: die van De Ongheleerden. Localiseringen, zowel materiële als geestelijke, liggen hem niet. Bredero (p. 188) en Rembrandt (p. 290) noemt hij probleemloos typische calvinisten, de Muiderkring waarvan hij het bestaan als literaire groepering terecht ontkent (p. 241), bevolkt hij even verder toch maar met (tenminste een paar twijfelachtige) namen, (p. 246) Zeggen dat ‘bepaalde tendensen in de Nederlandse taal, zoals het purisme, op het Muiderslot het levenslicht zagen’ (ibidem), getuigt van onwetendheid over de Nederlandse taalgeschiedenis. De sociale situering van De Roovere is totaal achterhaald (p. 171). Andere vergissingen doen de vraag rijzen of onze geleerde schrijver wel over een elementair literairhistorisch geheugen beschikt. Van der Noot introduceerde de godenwereld in de Nederlandse literatuur (p. 196): fout! Hooft (nota bene gestorven één jaar voor Westfalen) schreef zijn Historiën (die nog eens nota bene een actuele, opiniërende functie bezaten) toen de kruitdamp al lang was weggetrokken (p. 221): fout! Cats specialiseerde zich ‘mettertijd’ in het beperkte genre van de emblemata (p. 242): fout! Hij debuteerde met twee embleembundels. Toen Brechje Spiegel gestorven was, schreef Hooft, voor zover we kunnen nagaan, over haar geen gedicht meer (p. 245): fout! Wat is het dagboekachtige Claech-liedt dan soms? Hooft schiep op veertienjarige leeftijd een tragedie in verzen, Achilles en Polyxena (p. 244): fout! Het verhaal van de literatuur dient gebaseerd te zijn op concreet feitenmateriaal en niet op pure fantasie (p. 6): juist! | |
Waar liggen mijn boeken?Dit ‘grootse en meeslepende boek’ (cf. de genereuze Pelckmans-folder) bezit uiteraard een bibliografie: een bizarre lijst, uiterst fragmentair en willekeurig. Men vindt er naast wetenschappelijke monumenten overjaarse prullaria en zelfs een niet bestaande titel van Van Oostrom. In zijn, zoals zal blijken, vooral ‘imaginaire’ bibliotheek, heeft onze ijverige literatuurhistoricus de onder de leiding van Stuiveling verschenen Bredero-editie zelfs tot vijfentwintig volumes uitgebreid! Zo vul je makkelijk boekenrekken. De functie van literatuurlijsten is een andere: ze scheppen bij de lezer vertrouwen, ze laten blijken dat de auteur met zijn wetenschap bij de tijd is. Niets is hier minder waar. Ga naar margenoot+Uit wat de man met ‘de ontzagwekkende literaire bagage’ (folder) schrijft, kan men met zekerheid afleiden dat hij de werken die hij vermeldt meestal niet heeft gelezen. Hij weet dus noch Waterloo, noch zijn boeken liggen. Dit | |
[pagina 255]
| |
getuigt van groot misprijzen voor het vak en de mensen die het gewetensvol beoefenen. Als lid van deze verachtelijke gilde zal ik mij helaas weer tot een opsomming van futiliteiten moeten beperken. De bewering dat er sinds De Paepe over de Lundse liederen niet meer is geschreven (noot 7), demonstreert onweerlegbaar dat onze scribent het zeer geprezen proefschrift van Frank Willaert niet heeft bekeken, ook al prijkt het in zijn bibliografie. J.D. Janssens' Dichter en publiek in creatief samenspel dient blijkbaar ook alleen maar als fiorituur, getuige de interpretatie (?) van Karel ende Elegast en Walewein. Zoveel miskenning van zoveel vernieuwende inzichten: het is bijna niet te geloven. Als De Schutter al eens een werk vermeldt, kan men zich nog altijd troosten met de gedachte dat hij het misschien nog ooit eens zal lezen. In de meeste gevallen echter negeert hij in zijn alwetendheid en met zijn onfeilbare smaak haast consequent het onderzoek. Over de ‘hoofsheid’ spreekt hij nog zoals bij de aanvang van deze eeuw. Dat hij op deze wijze tot belachelijke of onhoudbare evaluaties komt, is hem volkomen ontgaan. Dat hangt natuurlijk nauw samen met het concept van zijn verhaal. Ik kom daar straks op terug. Ga naar margenoot+Tegenover zoveel onwetendheid en lef sta ik als verlamd. Vondels befaamd ziektegebed uit 1621 noemt hij met zijn typische voorkeur voor superlatieven ‘een van de wanhopigste gedichten die de Nederlandse letterkunde rijk is’ (p. 298), terwijl al geruime tijd op grond van een analyse van Vondels bijbels taalgebruik en naar ieders tevredenheid is aangetoond dat deze tekst als het ware een demonstratie is van de paulinische ‘tristitia salutaris,’ een heilzame, hoopvolle droefheid. Maar voor dergelijk onderzoek blijft het verhaal van de nieuwe Midas blind. Van de Warenar wordt de moraliserende tendens ‘met kracht tegengesproken’. (p. 253) Enkele jaren geleden heeft een deskundige jury de prijs van het beste artikel in het vak toegekend aan een bijdrage van Jeroen Janssen waarin op basis van een grondige vergelijking met Aulularia het tegendeel wordt bewezen! Daar heeft ‘het nieuw standaardwerk’ voor ‘gewone’ lezers natuurlijk geen boodschap aan. In de Warenar, zegt De Schutter bovendien, meet Hooft zijn krachten ‘met het genre van het laag bij de grondse volksstuk’. (p. 251) Ga naar margenoot+Er zijn al studenten voor minder gezakt. Het gros van de vakliteratuur lapt de auteur aan zijn goddelijke laars, wat hem intussen niet belet af en toe schamper uit te halen tegen de vakman. | |
Over de ethiek van de evaluatie‘De historicus moet interpreteren en, zo nodig, een waardeoordeel uitspreken (...). Geschiedenis is een voortdurende dialoog tussen het toen en het nu’ luidt het in de proloog. De beoordeling en de zogenaamde ‘hedendaagse lezer’ vormen de hoekstenen van De | |
[pagina 256]
| |
Schutters verhaal. De ‘begeleider’ gedraagt zich daarbij echt als een inspecteur of visitator. Op pagina 321 luidt het letterlijk: ‘De lezer zal een aantal auteurs de revue zien passeren, waarop telkens wat aan te merken valt.’ Wie die hedendaagse lezer overigens wel zou kunnen zijn - de wijze waarop deze vraag op pagina 6 wordt beantwoord, is ronduit triviaal - weet ik niet. Ik vermoed dat het uiteindelijk Freddy de Schutter zelf is. Gesteld dat men voor het oordeel van deze lezer belangstelling heeft, dan rijst natuurlijk de vraag naar de beginselen waarop zijn oordelen steunen en de wijze waarop die tot stand komen. Dat lijkt mij een gezond beginsel om kritiek bespreekbaar te maken. Heel vaak evalueert De Schutter op grond van esthetisch-psychologiserende waarnemingen waarbij hij zich bijwijlen als een verlate Tachtiger voordoet. Hoe onrechtvaardig hij zich op die manier als historicus gedraagt en hoe sterk hij daarbij het begrip letterkunde vernauwt, zal hem wellicht een zorg zijn. Intussen hangt hij aan deze spijker bijvoorbeeld een achterhaald beeld van Van Maerlant op. Het esthetische valt niet af te zonderen van het geheel van de menselijke ervaringen. Wie daar geen oog voor heeft, plaatst de literatuur in een historisch vacuum en grijpt voor zijn loftuitingen steeds terug naar teksten die niet te ver afstaan van ònze smaak. De rest blijft dan een gesloten of ‘veroordeeld’ boek. De Schutter heeft dat gevaar intuïtief aangevoeld: fier attendeert hij de lezer op zijn ‘buitensporige aandacht (voor) auteurs van het tweede garnituur.’ Die komen er dan meestal bekaaid van af en met die buitensporige aandacht valt het nog wel mee. Wat moet men immers denken van ‘hét verhaal’ van de Nederlandse literatuur waarin onder meer met geen woord wordt gerept over tekstverzamelingen als het Gruuthuse-handschrift en het Antwerps Liedboek; onbestaand zijn zelfs een verstechnisch curiosum als het berijmde leven van Lutgart, de Seven Bliscappen, Suster Bertken, de Spieghel der Minnen, Cornelis Crul, Jan van Hout, Daniel Heinsius, Dirk Camphuysen, Jan de Brune sr., J. de Decker, Six van Chandelier, H. Poot, Maria Petyt en W. Ogier, etcetera. Als men op die manier het verhaal van Napoleon had geschreven... Bepaald ergerlijk is de wijze waarop in dit boek evaluaties worden opgebouwd. Die getuigen allerminst van een kritische ethiek. Ga naar margenoot+Daarmee bedoel ik niet alleen De Schutters ondeskundigheid, maar ook de manier waarop hij als een gehaaide opiniejournalist zijn lezers manipuleert via dooddoeners, het nadrukkelijk citeren van een ‘lelijk’ vers en het verzwijgen van werken die zijn verhaal in het gedrang zouden kunnen brengen. Ga naar margenoot+De Schutter is een retor boordevol trucjes, zwelgend aan het genot van zijn zogenaamd briljante formuleringen, steeds op zoek naar applaus. Dat hij af en toe met een dode medemens moet sollen, is bijzaak. | |
[pagina 257]
| |
Neem nu die beminnelijke Jan Luyken bijvoorbeeld: in zijn poëzie ‘zien we voor het eerst die beruchte tamheid opdoemen, die helaas voor vele eeuwen (sic!) grote lappen van de Nederlandse literatuur zou kenmerken’... en daarmee uit. (p. 324) Dit is niet ernstig. Geen woord over de thans zo gewaardeerde Duitse lier, geen woord over de mystieke bundels waaruit bloemlezende estheten nog steeds verzen plukken. Napoleon kent zelfs zijn maarschalken niet meer. Hoe goedkoop is het, het literair werk van iemand als Hendrik Laurensz Spiegel met een goedgemikt citaat literairhistorisch te marginaliseren en de Hertspiegel met een platitude te typeren als een poging om te bewijzen dat de Rooms-katholieke leer zich uitstekend met de ethica van de oudheid laat verzoenen. (p. 197) De dweperige commentaar waarmee Revius' 't En zijn de Joden niet wordt voorzien, is omgekeerd evenredig aan het onbegrip voor de rest van zijn oeuvre. Maar waarschijnlijk kent De Schutter het niet echt. Wie wil (ver)oordelen, moet de dossiers kennen, zélfs die van Hadewijch en Vondel! De arme Karel van Mander wordt onbegrip aangewreven voor de ‘visionaire kracht’ van Jeroen Bosch (p. 219). Van historisch begrip gesproken! Zeggen dat Hooft opnieuw intieme betrekkingen aanknoopte met de inmiddels gehuwde Ida Quekels, is onbewezen kwaadsprekerij. (p. 245) Zeggen dat Hooft in zijn Historiën de antieke historiografie imiteert en de redevoeringen uit dat opus tegelijk als manipulaties bestempelen omdat ze niet echt zouden zijn uitgesproken (p. 261), wat voor geschiedenis is dat? | |
Welk verhaal en voor wie?Dat dit verhaal met ware zelfverachting ondeskundigheid en gebrek aan respect voor het materiaal manifesteert, zal de lezer niet altijd merken. Hij wordt als het ware bedolven onder het verbaal geweld van een handelsreiziger. Een verhaal is deze literatuurgeschiedenis overigens nauwelijks. In feite gaat het om een niet eens chronologische collage van impressionistische portretten van ‘dichterlijke persoonlijkheden’ over wie dan het soevereine oordeel van De Schutter wordt uitgesproken; in vele gevallen wordt daarbij zelfs niet één van hun werken vermeld. Een historische inbedding die het louter biografische overschrijdt (de relatie van de teksten onderling, de genres, het literaire leven, de onbegrensde wereld van de contexten) komt in dit verhaal nauwelijks aan bod. Nochtans zijn dit de vragen waarmee de niet-gespecialiseerde lezer worstelt. Die wil informatie en historisch inzicht, niet een opeenstapeling van subjectieve impressies. Wie een publiek ‘evaluerend’ door het literair erfgoed wil gidsen en de lezer voor dit erfgoed wil winnen, moet in eerste instantie eerbied hebben voor de objectieve historiciteit ervan. | |
[pagina 258]
| |
De Schutter wil blijkbaar vooral zijn publiek ‘winnen’, ‘overtuigen’. Een ‘retorischer’ literatuurgeschiedenis heb ik nooit gelezen. Deze retoriek brengt de argeloze lezer niet alleen voortdurend in verlegenheid - arme hedendaagse literatuurliefhebber die Karel ende Elegast niet meteen verpletterend vindt -, maar ze leidt hem bovendien van de geschiedenis en de teksten af naar de ophemelende of ontluisterende hoogstandjes van De Schutter. Ga naar margenoot+Het soort taal en redeneringen dat daarbij wordt gehanteerd, grenst bijwijlen aan het belachelijke: dweperige hyperbolen, een pocherig nationalisme (in verband met de mystici bijvoorbeeld), vreemde vergelijkingen en totaal anachronistische projecties; kortom: een massa onbesuisde uitspraken die het misschien wel doen in een broeierig klaslokaal vol zeventienjarige aankomende dichters, maar op generlei wijze verdienen geboekstaafd te worden in een zogenaamd standaardwerk. Een kleine bloemlezing moge volstaan. Hertog Jan I ‘kon in weerwil van zijn plompe manieren spitse verzen schrijven (...).’ Met Harbalorifa hield hij zijn publiek voor de gek! (p. 64-65) Verder: Beatrijs als voorloopster van Thérèse Raquin en Emma Bovary (p. 96), en de ‘al te serene’ (?) Ruusbroec die Hadewijch in ‘geestdrift’ overtreft. (p. 118) ‘Laten we zuinig omspringen met plechtige bewoordingen’ luidt het dan op pagina 201. Descartes vond alleen maar een paar goed in het oor liggende formuleringen. (p. 202) Voor Van Mander had de kunst geen andere opgave te vervullen dan pure schoonheid voort te brengen. (p. 216) Het Wilhelmus is woordkunst van het allerhoogste gehalte. (p. 237) Op dezelfde bladzijde heet hetzelfde werk ‘rommelig’, een ‘vormloos geheel’, vol ‘stoplappen’ en ‘charmante onbeholpenheid’. Bredero is een groot kunstenaar, omdat hij een wereld oproept die we niet kennen en ook nooit zullen kennen. (p. 283) Van een waarderingsnorm gesproken! Dezelfde Bredero zou in zijn Molenaer een tragische dimensie hebben gemist! (p. 292) Wat is dit boek een gemiste kans. Ik eindig met een citaat. Voetnoot 14 op pagina 336: ‘Vandaag de dag staat Damme bekend als een culinair centrum. Of Van Maerlant hiermee erg ingenomen zou zijn, mogen we betwijfelen. Van Maerlant was in vele opzichten een nogal zure en bekrompen geest. Al te wereldse genoegens wekten zijn wantrouwen op.’ Geen commentaar, wel wantrouwen, veel wantrouwen tegenover zo'n literatuurgeschiedenis. |
|