Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Boris Todoroff
| |
[pagina 218]
| |
dioze literatuur te schrijven. Iemand hoeft hun verhaal maar op te nemen en te transcriberen, nog wat te polijsten, en dat levert bladzijden op met grillige, boeiende zinnen, woorden die elkaar voor de voeten lopen en in geen enkel woordenboek terug te vinden zijn - en toch zou dat literatuur zijn, bruusker, robuuster en levens-krachtiger dan wat doorgaans ‘literair’ wordt genoemd. Zelfs dat kan ik niet; als ik voor de vuist moet praten, bij een lezing of om een dankwoord uit te spreken, begint het publiek onwillekeurig te glimlachen omdat ik een plechtstatig boekentaaltje hanteer en het is op zich al komisch dat ik dat zo lang volhou. Nog komischer wordt het wanneer ik in een gesprek concrete voorbeelden voor iets zoek of heel eenvoudige dingen tracht te benoemen en noodgedwongen in mijn plechtstatige register blijf voortpraten. Dat veroorzaakt een kortsluiting tussen wat ik zeg, het woord dat ik gebruik en dat wat ik benoem. Elk alledaags woord slaat een bres in mijn taalgebruik; alsof ik mijzelf moet verloochenen om het over eenvoudige gebruiksvoorwerpen te hebben, vanuit een verheven wereld in een andere neertuimel waar ik geen enkele affiniteit mee heb. Ik heb ‘vroeger’ genoeg redenen verzonnen om dat te verklaren, onder andere het feit dat ik tweetalig ben opgevoed; ik kan het onderscheid tussen ‘Vlaams’ en ‘Nederlands’ inroepen, ik kan aanvoeren dat ik niet eens de gelegenheid heb gehad om die voorwerpen te benoemen omdat ik in een gesloten milieu ben opgevoed waar die woorden nooit vielen, maar dat zouden allemaal drogredenen zijn; ik weet dat ik die voorwerpen altijd genegeerd heb en nog altijd op die voorwerpen en hun benamingen neerkijk omdat ik ze ordinair en banaal vind, helemaal niet in overeenstemming met het hoge doel dat ik voor ogen heb. Ga naar margenoot+Voor mij speelt het ‘schrijven’ zich in een andere wereld af en creëert teksten die in het luchtledige worden overgeleverd en door even luchtledige mensen worden gelezen. Ik wil mij met mijn teksten losmaken van de wereld, er bovenuit zweven omdat hij mij angst inboezemt, en eens ik boven die wereld uittoren heb ik geen nood meer aan alledaagse voorwerpen: daar hoort elke ‘spatel’ of ‘slang’ of ‘tandpasta’ bij de voorraad prullaria, is elk woord van het type ‘olie’ of ‘melk’ een aanfluiting van mijn verheven ideeën. Ik voel wel degelijk aan dat die voorwerpen op zich mij niet storen maar het beeld dat ik ervan heb; ze passen gewoon niet in wat ik als aankomend schrijver van het schrijven verwacht; die woorden zijn aan mij niet besteed, ze bestaan niet eens. En net zo bestaan ook de mensen niet als individuen, als personen maar als brengers van klanken, als bron van inspiratie, als observeerbare objecten, als personen die mij dienstig zijn zolang ze mij een zeker taalgevoel bijbrengen en die ik verder even irrelevant, bijna onbestaande vind als die reeks voorwerpen. | |
[pagina 219]
| |
Ik word hevig kwaad wanneer ik merk dat noch de voorwerpen noch de mensen zich aan hun rol houden maar zich aan mij opdringen; ik bloos wanneer ik een woord niet meteen kan vinden, word spinnijdig op mezelf wanneer ik weer eens een verkeerd woord gebruik, het is vernederend wanneer iemand mij erop wijst dat ik net niet het goede woord heb gebruikt. Dat verraderlijke, enige correcte woord ontglipt me altijd. Als ik op televisie iemand hoor praten die een mooie taal heeft, een uitgebreide woordenschat, het geeft niet of die nu erudiet, elitair of volks is, als die persoon maar snedig en gevat is, blijf ik gebiologeerd naar het scherm staren en wacht op de generiek om de naam te noteren. Ik heb die persoon zo goed als echt ontmoet en mij gelaafd aan haar prachtige taal; door die taal hecht ik mij aan die persoon en vind ik die aantrekkelijk en voel ik mij eventjes tot rust komen; het taalgebruik maakt de persoon sympathiek, soms ronduit begeerlijk. Maar mijn euforie vloeit snel over in onzekerheid, mistroostigheid: want die persoon verwijdert zich; zelfs als ik fantaseer dat ik die persoon ontmoet, opzoek in de wandelgangen van het omroepgebouw, opbel, door een gelukkig toeval tegen het lijf loop, zo'n ontmoeting is uitgesloten, en wel omdat onze werelden, louter taalkundig al, te ver uit elkaar liggen en ik niets te bieden heb behalve mijn armzalige, ouderwetse taaltje. Zo precies, zo vlot, vaardig en natuurlijk zal ik wel nooit kunnen spreken, en door die handicap word ik uitgesloten van zulke stimulerende ontmoetingen. De mensen zitten mij dwars, ze passen niet in mijn wereldbeeld en ik hou ze op afstand - en toch doen ze mij beschaamd vaststellen dat ik mijn taal niet beheers en geen enkel recht heb om me ‘schrijver’ te noemen. Die tegenstrijdigheid breidt zich over heel mijn leven uit: ik meet mijn zelfwaarde af aan mijn taalkennis, die is nihil en dus vind ik dat ik niets waard ben. Het gaat nog verder, in de zin dat de mensen (mijn mogelijke lezers, maar ook anderen) mij mijn schrijflust afnemen door mij erop attent te maken dat ze, ook al hebben ze geen enkele letter geschreven, ongetwijfeld veel begaafder en taalvaster zijn dan ik. Ik zou bij een aantal van mijn geliefkoosde schrijvers willen uithuilen en toegeven dat ik een mentor zoek maar ik heb daar het lef niet voor: ik durf hen niet te bellen of te schrijven, ik aarzel over elk woord dat ik neerschrijf, ben bang dat ik fout na fout maak en mijzelf daardoor belachelijk maak. Ook in mijn woede en ontgoocheling hierom moet ik een beroep doen op inaccurate omschrijvingen om aan te geven waarom ik mij precies gekwetst voel. Ga naar margenoot+Het schrijnendst is het besef dat ik mijn intiemste gewaarwordingen en gevoelens niet eens onder woorden kan brengen, dat er een leegte is tussen mijzelf en wat ik voel. | |
[pagina 220]
| |
Ik wil mijn woordenschat uitbreiden en verfijnen, mijn stijl zuiveren van zijn dramatische gezwollenheid die indruist tegen wat ik met mijn taal voorheb. Ik wil teksten zonder een greintje pathos, daar gruw ik van, maar ik merk dat mijn teksten zielig en onverteerbaar worden zodra ik er ook maar de minste emotie in leg. Ik haat mijn neiging om in de waan te leven dat ik door taal geobsedeerd ben terwijl ik taal als zodanig niet eens aanvoel en er ook niet genoeg vertrouwd mee ben om zondermeer luchtig en poëtisch te schrijven. Suggestie ligt mij niet - als ik een sfeer evoceer heb ik daar dikke, zware lijnen voor nodig, ik schrijf mijn zwaarwichtige, hopeloos correcte woorden neer (wat mij tijd en moeite kost alsof ik bij elke zin die ik schrijf woorden verbruik en voor altijd kwijt ben) en ik besef dat ik wat ik schrijf veel beknopter en beeldender zou kunnen uitdrukken. Ga naar margenoot+Die taalobsessie vind ik een cliché van het schrijverswereldje; zo'n idee behoort tot de basisuitrusting van de schrijver, zoals een of andere persoonlijke obsessie, een trauma, overgevoeligheid, maniakale aandacht voor het detail: de schrijver wijdt zijn hele leven aan een nutteloos produkt en is de wanhoop nabij omdat hij zijn leven vergalt voor iets wat hij nooit zal bereiken; ik herken daar een hopeloos verouderde, maniëristische variante in van de romantische schrijver; en hoewel ik besef dat een flink aantal overtuigingen en denkbeelden uit de romantiek (of de toepassing die ik er voor mezelf van gemaakt heb) heel diep in mij geworteld zijn, verfoei ik ze. Misschien omdat ik inzie dat ik die denkbeelden kritiekloos heb overgenomen en ze mij eerder remmen dan vooruithelpen; ik heb zo heilig in die vage principes geloofd, zonder ze voor mezelf ooit concreet te omschrijven, jarenlang, dat ik mijzelf inwendig verwoest heb, mijn motivatie stelselmatig heb ondergraven; ik heb mijn eigen prestaties, het beetje literatuur dat ik geschreven heb met sarcastisch genoegen bekritiseerd en verloochend; ik heb mijn leven en mijn ‘schrijven’ op één lijn gesteld tot ze alletwee even ondraaglijk werden; ik ben als een hersenloze naäper mijn grote voorbeelden achternagelopen; ik ben geïrriteerd dat ik mij elke dag van mijn leven ‘schrijver’ heb gevoeld en meende dat daar ook schaamte en zelfhaat bijhoorden, dat ik het zo druk had met het observeren van de emoties die die denkbeelden bij mij opwekten dat ik geen tijd heb vrijgemaakt voor het werkmiddel bij uitstek van de schrijver: taal. Taal in al haar nederigheid, als een willekeurige aaneenschakeling van eenvoudige woordjes die uiteenvallen in nog eenvoudiger, bijna lachwekkende letters. Die taal ken ik niet eens, heb ik nooit grondig geleerd - daar zondig ik tegen, het lijkt me dan ook uitgesloten dat ik ooit de geraffineerdere, complexere schrijverstaal zal beheersen. Ik neem het mezelf kwalijk dat ik jarenlang | |
[pagina 221]
| |
veel heb geschreven dat vooral getuigt van mijn immense trots en zelfvoldaanheid, en mijn povere taalkennis. Als ik het over taal heb, heb ik een bijna neutraal werk-instrument met zijn grammaticale en andere regels voor ogen, en taal als een gesloten, ondoordringbaar geheel van klanken, betekenissen; op geen van beide heb ik greep. Ik ben ooit vlijtig woordenlijsten en woordenboeken beginnen instuderen. Woord voor woord - geslacht, meervoudsvorm, betekenis; ik deed dat met een bijna kinderlijk enthousiasme, en ik was in jubelstemming wanneer ik een kolom in mijn woordenboek of een schoolboek foutloos had afgewerkt; maar ik ben al die woorden alweer vergeten, en ook alle woorden die ik in geïllustreerde woordenboeken heb opgezocht en bestudeerd, jolig overspringend van beeld naar woord en omgekeerd. Het was pure waanzin mijn taalarmoede te willen wegwerken door dag in dag uit woordenlijsten uit het hoofd te leren en naar de radio of televisie te luisteren en elke zin na een pauze van één à twee seconden nagenoeg synchroon te herhalen. Die woorden die ik zo vergaarde begonnen een eigen leven te leiden, los van wat ze betekenden, ze werden tot letters herleid die ik op alfabetische volgorde herschikte; zo kwam ik aan monsterlijke lettercombinaties die over het originele woord schoven. Wanneer ik in bed lag voelde ik die woorden rond mijn hoofd zweven, kibbelend met elkaar, en daar, in de vlucht, vermalen worden tot letters die als stofdeeltjes in mijn nek neervielen - ik studeerde woorden, en die zonderden mij nog verder af van de taal; het woord was er, maar het kon meteen verpulveren, zomaar oplossen, voor altijd verdwijnen. Al die inspanningen waren nutteloos, want ik verrijkte er mijn taal niet mee, ik maakte ze alleen onbetrouwbaarder. Een levende, bruikbare taal vond ik niet, ook geen vlotte, handige, foutloze omgangstaal.
Ga naar margenoot+Voor mijn ‘schrijven’ wil ik meer dan dat: een glasheldere taal die zo bedrieglijk simpel oogt dat de lezer wat ik schrijf doorschijnend vindt, even helder als de stijl die ik hanteer; de lezer moet door de letters tot op het blad kunnen kijken, een volmaakt onbeschreven blad en toch dolgelukkig zijn dat hij bladzijde na bladzijde van dat onbeschreven boek omslaat. Ik beschouw dat als een blijk van nederigheid tegenover het woord, tenslotte heb ik altijd mijn virtuositeit willen demonstreren - nu wil ik mijzelf bescheiden op de achtergrond terugtrekken. Maar om echt zo soepel te schrijven dat ik buiten de bladspiegel val moet ik over een gigantisch schrijftalent beschikken, over een even grote levenswijsheid en die heb ik niet. Ik ambieer iets wat totaal het tegenovergestelde is van wat ik nu doe. En wil ik die heldere, wendbare taal bezitten dan moet ik mijn houding tegenover het ‘schrijven’ veranderen en ook | |
[pagina 222]
| |
mijn stijl, mijn woordenschat, mijn verhouding tot de taal, mijn houding tegenover mijzelf. Want er is ook een diepere drijfveer in dat ‘schrijven’ van me die taal louter als een welkom instrument gebruikt dat gemakkelijk voor een ander verruild zou kunnen worden: mijn tomeloze drift om mijzelf te bewijzen. Ik vind dat ik als eerste stap naar die nieuwe taal afstand moet nemen van mezelf, mijn redeneringen en denkpatronen onderzoeken, mijn misvattingen blootleggen. Ik moet dat kritische beeld van mijzelf duidelijke contouren meegeven en dus mag ik mezelf grotesker of zieliger voorstellen dan ik ben: in die overdrijving, dat contrast kan ik mijzelf terugvinden. Maar dat is al een eerste vergissing, want ik schets een vertekend beeld - maar ik oordeel dat ik door die uitvergroting voor een beangstigend spiegelbeeld kom te staan, precies wat ik nodig heb. Ga naar margenoot+Ik wil ook dat uitvergrote beeld bestuderen en mijzelf in stukken opsplitsen die ik één voor één ondervraag. Eens ik al die stukken benoemd en verhoord heb, ook die wispelturige stemmen in mij (waarvan eentje mij koppig met ‘hij’ aanspreekt alsof ik mijzelf in de toekomst weerspiegeld zie, talentrijk en gewaardeerd, en vanuit die toekomst vertederd naar mijzelf terugkijk en daar mijn huidige tevredenheid aan ontleen) kan ik iemand anders worden en vlot en mooi en pakkend schrijven. Maar wanneer ik dat doe blijkt al snel dat mij bedenkingen en opmerkingen te binnen vallen die tussen mij en dat beeld schuiven, het onder een netwerk van heel dunne adertjes bedekken die het beeld onscherp maken. Ik vraag me af of ik geen onbeduidende correcties wil aanbrengen terwijl er zoveel doeltreffender methodes zijn; ik verlies mijn greep op dat beeld, ik noteer mijn onderzoek maar ik verdoezel mijn mislukking door mijn resultaten neer te schrijven in een jachtige, bewust onaf gehouden stijl die ik eerlijk vind omdat die stijl een getrouwe weergave is van mijn verwarde, wispelturige geest. De afstandelijkheid die ik zoek vind ik niet. Het beeld voor mij vervaagt en wordt vervangen door andere beelden zonder echte lijnen of omtrek die ik van elders haal; het zijn ook geen echte beelden maar eerder klanken, woorden of nog precieser: het zijn de woorden en klanken die ik van anderen opvang, door aandachtig te luisteren naar intonaties, spreekstijlen van vrienden, kennissen, wildvreemden in de metro, in restaurants - louter klanken en woordenreeksen die ik herhaal, instudeer, naboots en waaruit ik mijn zinnen distilleer. Ik ben ervan overtuigd dat ik met dat materiaal een evenbeeld van mezelf maak maar ik ben maar zelden aan het woord. Meestal zijn het die anderen: iemand die maar lichtjes van mij verschilt, mij intrigeert, die ik verfoei of aantrekkelijk vind, die ik | |
[pagina 223]
| |
aanbid, die ik voor de grap imiteer omdat ik hem charmant of buitengewoon geestig vind. Uit al die personen stel ik mijn beeld samen, en terwijl ik dat deeltje beschrijf dat hen toebehoort leen ik ook hun uitdrukkingen en intonatie - en ik ben ervan overtuigd dat ik mezelf beschrijf; het kan ook een imaginaire figuur zijn die ik aan mekaar heb gelijmd uit de stukjes en brokjes die mij van een aantal mensen zijn bijgebleven; dat soort portretten, maak ik en ik ben er werkelijk van overtuigd dat ik mijzelf beschrijf; maar nu cirkelen een aantal vreemde personages rond mij die ik vanuit het middelpunt van de cirkel waarneem terwijl ik zoveel liever rond mijzelf had getoerd.
Omdat ik die figuren zo meticuleus beschrijf werk ik hun portret net zolang bij tot ze volume krijgen en ongewild worden ze perfecte kopieën van mezelf. Ze staan in een kring rond mij en verhinderen mij buiten de cirkel te kijken; hoe meer woorden ik aan hen besteed om ze duidelijker te omlijnen, hoe dichter ze tegen elkaar aandrummen en mij beletten iets op te vangen van wat zich achter hen bevindt. Op de duur raakt dat beeld van die gesloten kring zo vertrouwd dat ik er geen erg meer in heb. Ga naar margenoot+Op papier, in de besloten ruimte van mijn kamer, leef ik mij uit in een andere wereld die ik zogenaamd aan het scheppen ben; in feite krimpt mijn wereld, vouw ik hem op en vereng hem tot dat blad papier. In plaats van mijzelf terug te vinden raak ik opgeslokt door een aantal gestalten van buitenaf die ik al schrijvend tot leven breng. Ze nemen hun eigen gestalte aan en vormen op het papier een geometrische figuur die dwingender en werkelijker is dan de werkelijkheid. Die figuren komen ook tot leven. Hoe ongerijmd het ook klinkt, ik schrijf ze menselijke reacties en gedachten toe; ik kan hun gevoelens peilen, hun wisselende buien voorspellen. Ze zijn fijngevoelig genoeg om er mij niet aan te herinneren dat ze mij gegijzeld houden, ze betonen mij hun medeleven, verduidelijken dat ze het om mijnentwille doen en zetten een stap achteruit en verwijden de cirkel en nodigen mij uit langs hen te lopen. Ze sporen mij aan mijn diepste verlangen te volgen en in hen te klimmen. Dat doe ik ook, en ik heb de vaste overtuiging dat ik zo een ongekende, weidse wereld met onvermoede perspectieven verken; ik klim in hen en het verbaast mij dat hun lichaam mij zo goed zit. En wanneer ik mijn gedachten de vrije loop laat voel ik mij plotseling genezen van mijn dwangneurose om zo eerlijk en nauwkeurig mogelijk te zijn. De rigoureuze eisen die ik mezelf onbewust opleg: helderheid, bondigheid, accuraatheid, vervallen; ik hoef niet langer met een kille precisie te schrijven over dingen die volledig buiten mij liggen, ik moet geen anonieme voorwerpen meer maken die ik | |
[pagina 224]
| |
bijna onverschillig tussen de andere even anonieme voorwerpen slinger. Die precisie is één tree, misschien de allereerste op weg naar het schrijverschap - maar ze werkt belemmerend voor iemand die zo snel geëmotioneerd en ongedisciplineerd is als ik. Nu ik in die andere persoon zit, zachtjes tegen hem aanleun en mij koester aan zijn lichaamswarmte en zijn regelmatige ademhaling hoef ik niet in te staan voor wat mijn woordvoerder zegt. En ik word milder voor mezelf; ik zie het wollig taalgebruik, de veralgemeningen, contradicties door de vingers. Ik dommel gelukzalig in, strek mij behaaglijk in die andere uit, rust met mijn hoofd tegen zijn borst. Een heerlijke rust zolang ik gedachteloos naar zijn ritme luister en erop meedein; maar wanneer ik af en toe wakker schiet en aandachtig luister stel ik met een schok vast dat ik onsamenhangend getater hoor. Dat is het precies wat ik schrijf: teksten die veel te veraf van mij staan, die mij niets vertellen, reeksen zinledige woorden waarin ik de stem van anderen herken; ik heb een hekel aan mijn woordenschat, mijn zinsconstructies, mijn wijdlopigheid, mijn retorische, nu eens te strakke dan weer apert slordige stijl; ik wil die personages kwijtraken, mijn eigen stem terugvinden. Maar wanneer ik het personage beveel mij los te laten meent het gewoon een echo van zijn eigen zinloze gebabbel te horen en reageert niet. Ik laat mij helemaal in die personages neerzakken, ik leef in hen, en wanneer ze aanvoelen dat ik van hen af wil, weigeren ze eerst en gooien mij verongelijkt op de grond en gaan met hun rug naar mij staan, zonder een duimbreed te wijken, en ze protesteren tegen mijn rebellie door mij een tijdlang te negeren en dan afsplitsingen van zichzelf in het leven te roepen die ze rond zich laten toeren. Als ik op de tippen van mijn tenen ga staan en over de schouders van mijn dubbelgangers kijk zie ik een zee van pikzwarte onooglijke stippen; en elke stip begint schuw te bewegen, trekt zich open en daaruit groeit een nieuwe figuur die verderaf tot één kleine, harde stip verkleint en een nieuwe figuur verwekt. Als ik mijn dubbelgangers verzoek het enerverende gebabbel van die nieuwe figuren stil te leggen splitsen ze nog verder uit, net zolang tot ik rond mij een voortdurend uitdeinende menigte mensen te zien krijg. Al die figuren die ik niet eens kan tellen, zo snel vermenigvuldigen ze zich, zijn afbeeldingen van mijzelf. Ze beperken zich niet tot de oppervlakte van het blad, ze zijn dat blad, ze bezetten het bureau, zitten in alle bundels papier, bevolken mijn kamer, staan aan te schuiven van de trap tot op de stoep. Ook om de hoek staan ze, verkleumd van de kou, dicht tegen elkaar gedrukt in lange rijen, en ze verspreiden zich verder over de stad. Wanneer ik mijn ogen sluit zie ik hoe een figuur zich aftekent tegen een wazige achtergrond, tot één stip | |
[pagina 225]
| |
krimpt en zich ontpopt tot twee identieke figuren die glimlachend verder ontdubbelen. Ga naar margenoot+Wanneer ik over het blad gebogen zit, mijn pen glijdend over het kleine stukje wit dat nog vrij is, komen ze in de buurt van de cirkel gelopen en schreeuwen mij toe wie ze zijn; en omdat zij zo'n overmacht vormen, de enigen zijn die ik te horen en te zien krijg ben ik ervan overtuigd dat er niets bestaat buiten hen, dat al wat ze vertellen waar is en dat er maar zoveel manieren bestaan om iets te vertellen als er figuren rond mij toeren.
De figuren die mij bewaken nodigen de dubbelgangers verderaf uit om zich bij hen aan te sluiten. Maar die laatsten blijven argwanend op een afstand staan; en dat geeft mij vertrouwen in hen: ik ga zitten, kijk naar hun voeten en benen die ik tussen de benen van mijn onmiddellijke dubbelgangers zie en roep om hulp - maar ik krijg nauwelijks iets gezegd, zo schor ben ik, en wanneer ik vertwijfeld begin te snikken, kwaad op mezelf dat ik het zover heb laten komen en mijn mogelijkheden met elke stap die ik zet eerder verklein dan vergroot, alsof ik dat moedwillig doe, daar zelfs een troebel plezier in heb, klinkt mijn gesnik gespeeld. Ik snik om mijzelf een houding te geven, en de onmiddellijke aanleiding is dat beeld van de andere figuren geweest van wie ik verwacht dat ze mij komen ontzetten. Maar het klinkt niet eens verdrietig, zo ver staat dat gesnik van mij af, zo onherkenbaar is het. Of ik nu gemeend snik of niet, ik word overstemd door het geroezemoes van mijn dubbelgangers die nog nauwer op elkaar aansluiten; ze geven mij warmte en genegenheid, de preciese omtrek van het plekje waar ik mag bewegen zodat ik niet bang hoef te zijn voor wat daarbuiten ligt, maar ze leggen ook beslag op mijn stem en beletten mij mijn eigen woorden te horen. In plaats van mij blind te staren op die zee van dubbelgangers en te denken en te doen zoals zij kan ik gewoon mijn eigen intuïtie volgen en uit de cirkel stappen. Als ik wegstap zonder naar hen om te kijken hebben ze geen reden van bestaan meer, ze lossen op nu hun maker en waarnemer is opgestapt; maar ik zet mijn eerste stappen en ze doen precies hetzelfde: ze rennen even snel als ik, ik loop en de cirkel beweegt met mij mee en krimpt, zet uit en zweeft, kantelt zo sierlijk over de grond dat ik vroeg of laat altijd weer in het middelpunt neerval. Ik besluit dat ik mij wellicht nooit van hen zal kunnen ontdoen en onderga gelaten hun gebabbel. Om niet de indruk te wekken dat ik nog eens wil vluchten pas ik mij aan en zet een gelukzalig gezicht zelfs al haat ik ze hartgrondig - en mijn haatgevoel stompt af, na verloop van tijd verdwijnt de prikkel die dat haatgevoel iets aangenaams en zoets gaf; ik begin die figuren als | |
[pagina 226]
| |
onmisbare gezellen te zien die het ondanks hun autoritaire gedrag goed met mij voorhebben. Ze verzekeren mij dat het verloren moeite is mij tegen hen te verzetten want hoe meer ik mij tegen hen afzet, hoe meer energie ik verspil, hoe sterker ze worden. Ze zeggen dat mijn weerbaarheid zo afneemt en ik nog kwetsbaarder word en ze dan geen enkele moeite meer hebben om mijn zwakke kanten op te sporen en langs die weg bij mij binnen te dringen. Zomaar, zonder enige moeite, alsof ik geen massa heb, hen daar vrolijk toe uitnodig. Het is al een hele vooruitgang dat ik de personen buiten (ze bedoelen: buiten het blad, in de ‘buitenwereld’) tegen wie ik zo opkeek onschadelijk heb gemaakt door hun voornaamste kwaliteiten af te nemen en ze op papier over te brengen. Dat zijn zij geworden, dat zijn zij nu - en nu ze rond mij toeren zijn ze veel toegeeflijker geworden en valt er dus met hen te onderhandelen. En ze gaan netjes in een rij achter elkaar staan, de armen gekruist, en zeggen dat ik hen maar hoef te ontbieden, dat ze mij dan één voor één gehoorzaam hun hele leven komen opbiechten, ongegeneerd en openhartig, zoals ze dat gewend zijn, en dat ze ook hun uiterste best zullen doen om zo spits en vindingrijk mogelijk te praten - en dat ze gewillig afstand doen van hun vondsten en hun woordspelingen, hun grapjes; dat mag ik allemaal van hen hebben. Het is een kans uit de duizenden: dat die figuren daar staan, enkel voor mij, en zoveel te bieden hebben, bewijst dat ik er goed aan heb gedaan eindelijk een beslissing te nemen en mij van die ‘buitenwereld’ af te wenden. Voortaan ben ik immuun voor de invloeden van buitenaf en des te ontvankelijker voor dat boeiende, veelzijdige leven dat zich vlak naast mij afspeelt. En dat ze niet eens aandringen maar het vriendelijk voorstellen, zonder enige dwang uit te oefenen, omdat ze zo verheugd zijn mij behulpzaam te kunnen zijn - ik hoef maar naar hun stralende gezichten te kijken - bewijst dat ik moet doorgaan, zelfs al voel ik een zekere terughoudendheid en ben ik misschien bang overrompeld te worden en mijzelf door hen te verliezen; ze vullen mij aan, ze legen mij niet; ik moet dus vooral aandachtig en zonder vooringenomenheid naar ze luisteren - alles noteren wat die figuren mij te vertellen hebben, zelfs al heb ik de indruk dat ik elke dag, minuut, elke seconde iets anders schrijf, dat telkens een andere figuur aan het woord is die zijn voorganger driftig opzij duwt; al schrijf ik beurtelings cursief en in blokletters, met naar links, naar rechts, naar ergens tussenin wijzende letters, ook al draaien de letters zich onaangekondigd om en kruipen ze op hun zij dwars door een bestaande tekst heen of lopen zomaar op hun kop verder, gevaarlijk dicht aanleunend tegen de bladrand; zelfs al spelen ze verstoppertje, is geen enkele letter tweemaal dezelfde binnen éénzelfde zin, éénzelfde woord. | |
[pagina 227]
| |
Wanneer ik mijn map opensla vind ik op één enkel blad een warboel van kribbels en flarden tekst en notities die door een twintigtal verschillende personen geschreven lijken; ik kan niet eens uitmaken welke mijn ‘hand’ is. Maar dat is een uitstekende oefening in geduld en ‘luistervaardigheid’, beweren ze, en een steile, bochtige weg naar zelfvertrouwen, wat mij later, eens ik als schrijver openbloei, allemaal van pas zal komen.
Die dubbelgangers worden in mijn ogen betrouwbare vrienden die mij opvrolijken met hun grappige niemendalletjes, de dode momenten vullen, de verveling bestrijden, mij weer op mijn doel wijzen wanneer ik al te luchthartig en lichtzinnig word. Dat doel is: mij aan hen over te leveren zonder weerspannigheid, hen volledig in mij toe te laten. Ze brengen mij de deugd van overgave bij - en eens ik die gave heb beloven ze mij een rijke taal bij te brengen; en omdat ze met zovelen zijn en ik elk van hen het respect wil betuigen dat hem toekomt laat ik mij door zoveel figuren en gedaanten kneden als ik er te zien krijg. Zelfs al word ik gewoon een verlengstuk van hen en beginnen die figuren die ik na verloop van tijd liefdevol in mij heb opgenomen (ik meen ook werkelijk dat woord, ‘liefde’ dankzij hen te leren kennen) met elkaar te vechten in dat veel te kleine lijf van mij en betwisten ze elkaar de beste stukjes om zich erin te nestelen. Wanneer de figuren zich goed en wel in mij genesteld hebben beginnen ze gewoontegetrouw zich op te splitsen, ze beoorlogen elkaar om hun terrein te verdedigen, delen mij op in vakjes die ze opruimen, uithameren en geduldig inrichten tot ze er zich in thuisvoelen. Ga naar margenoot+Om mij heen zie ik mijn gelukzalig glimlachende vrienden die wachten om binnen te stappen, als ik in mij kijk zie ik hun spiegelbeelden en trommel ontzet op mijn buik: ik heb mijzelf bij wijze van spreken opgegeven want ik ben mezelf niet meer; ik besta uit schotten, vertrekken, kamers die luidruchtig en baldadig worden uitgeleefd, mijn taak bestaat erin het mijn gasten naar hun zin te maken; ik voel mij zo ellendig dat ik mij op de grond wil gooien en rondwentelen tot al die figuren uit mij zijn gerold. Maar dat durf ik niet en ik begin de lof te zingen van al die figuren, de afsplitsingen van mezelf; en het verwarrende is dat zij die loftuitingen geestdriftig terugsturen.
Die periode is de aangenaamste. Ik weet dat ik overstelpt word door lofbetuigingen die ik niet verdien, nu is het alsof ik ze in honderdvoud krijg, alle om ter knapst en hartverwarmendst. Ik blijf een hele tijd onwennig staan, durf pas te antwoorden dat ik hun lof waardeer of ik krijg te horen dat zij mij nog meer waarderen; ik bedank hen en ze antwoorden dat ze mij in het | |
[pagina 228]
| |
bijzonder willen bedanken voor al wat ik voor hen heb gedaan; ik zeg hen dat hun aanmoedigingen mij opbeuren en daarop weerklinkt het dat ze uitzinnig van vreugde zijn omdat ik niets onverlet laat om hen elke dag op te peppen en te helpen. Wat daarop volgt is een lofzang op hun eigen kwaliteiten en op mijn ijver om hen altijd zo mooi en voordelig mogelijk voor te stellen. Hoe vaak hebben ze niet geaarzeld om zich kenbaar te maken, vreesden ze opdringerig of fout te zijn, en heb ik ze niet liefdevol opgenomen en op het blad neergezet; die zwaarmoedige figuren die altijd bij mij terecht konden; schuwe, zelden gebruikte woorden die heimelijk op mijn hand kropen en langs mijn duim neerdaalden en op het blad sprongen; zwaarwichtige woorden die herdoopt en vereenvoudigd werden, bijna frivool gekleed gingen; dwaze woorden die zich aan mijn vingertoppen vastklampten en op de tekst regenden; vreemde woorden, leenwoorden, verbasteringen, contaminaties - op dat ogenblik is mijn onwennigheid verdwenen en vind ik dat ik inderdaad recht heb op dat soort uitspraken. Ik weet niet eens meer wie wie met vleiende woordjes overlaadt, ik hen of zij mij, en ik begin van mijn eigen stem te houden, met dezelfde beate, compromisloze bewondering waarmee ik vroeger van hun stemmen hield. Ik weet best dat die figuren op die manier hun overwinning op mij vieren. Ik geef ze alsmaar meer ruimte, kijk goedkeurend toe hoe ze zich dieper in mij ingraven, barricades optrekken waar ik ze nooit vandaan zal kunnen jagen. Ik ben hun medeplichtige, in feite ben ik het die een strategie uitdokter en hen de weg wijs om mijn hele terrein in te palmen; en zoals het een verrader past (want dat ben ik eigenlijk) verzin ik op hetzelfde ogenblik vluchtroutes mocht het mislopen. Misschien is het omdat ik zo in de wolken ben met hun lofprijzingen dat ik er verkeerdelijk van uitga dat ik kan ontvluchten. Ik denk dat ik mij beter gedeisd hou en mij verwarm aan die komische reeks van lieve woordjes en dat ik hen daarna wel te slim af zal zijn. Maar wanneer ik al die lofprijzingen beu ben en ze kwijt wil merk ik dat ik niet langer boven mij sta, of tegenover mijzelf, maar in mijzelf, staande op een smalle koord met daaronder (maar het lijkt ‘daarachter’) een wazige achtergrond. Ik fluister iets en ik hoor stemmen op dezelfde manier fluisteren. Al doen vermoedelijk alle figuren daaraan mee, toch fluisteren ze zo zacht en in overeenstemming met elkaar dat ze nauwelijks harder fluisteren dan ikzelf. Ik spreek een paar klinkers uit en in de pauze tussen elke klinker krijg ik de echo van mijn vorige klinker te horen, even zuiver, mooi of slecht uitgesproken als ik hem zelf had uitgebracht. Ga naar margenoot+Ik luister hoe ze woord voor woord, klank voor klank herhalen wat ik zeg, mijn ritme, mijn klemtoon, mijn adempauzes imiteren; ik ervaar de woorden als druppels die neervallen, beneden mij worden opgevangen, daar afketsen en | |
[pagina 229]
| |
gewassen worden in iets wat hen uitzuivert, waarna ze worden teruggegooid. Ik kan alleen maar vaststellen dat de klanken die ik van beneden opvang geleidelijk mooier en afgeronder worden dan wat ik zelf zeg en dat ik na een tijdje alleen nog maar spreek om de ragfijne, volmaakte weerklank van mijn stem te horen. Ga naar margenoot+Er is niets mooier dan in die plechtige ruimte te staan waarin elke klank tegen een stukje stilte aanschuurt en uit die wrijving herboren wordt. Ik raak erdoor overrompeld en wanneer ik mijn vreugde niet meer op kan, van louter spanning begin te schreeuwen, hoor ik de weergalm ervan die zo mogelijk nog heftiger en scherper is, zo verpletterend scherp dat ik mij verplicht voel ertegen in te schreeuwen. We varen alsmaar heftiger en radelozer tegen elkaar uit, ik en die figuren, tot de woorden plaatsmaken voor rauwe, lelijke kreten - kreten waarin ik mijn woede en angst leg en ook precies zo terugkrijg, even scherp en giftig als wat ik heb geroepen. Ik weet dat ik niet zomaar op die koord sta, dat het mij verboden is die ruimte binnen te treden en die eerste geluiden te horen. Ik ben een indringer, en om mij dat duidelijk te maken sta ik ook zo wankel. Wat mij daar beneden te wachten staat kan ik niet voorspellen; misschien zwijg ik dan voorgoed, omdat ik gewoon een dodelijke val maak; het kan dat ik neerstort en voor altijd verlamd blijf liggen op de bodem onder mij, ergens op een tussen-niveau beland en doortuimel van het ene platform naar het volgende daaronder, alsmaar dieper rol en gekweld word door de stammen die onophoudelijk de klanken, woorden, kreten, zinnen debiteren die ik tot nu toe heb uitgebracht, in dezelfde volgorde met dezelfde intervallen, hetzelfde harde, onaangename accent, maar ook de woorden die ik nu gezegd heb, die ik van kindsbeen af gebruikt heb. Dat zou dan mijn kwelling zijn, mijn straf voor mijn trotse poging de taal te leren en mij met haar te willen meten. Wanneer ik merk dat ik nog altijd mijn ziel uit mijn lijf schreeuw en er verder niets gebeurt, hou ik rekening met de mogelijkheid dat ik voor altijd boven die afgrond blijf staan en zie hoe verderop het touw loskomt maar het nooit begeeft; mijn straf bestaat erin dat ik schreeuw van angst tot ik helemaal hees word en ten slotte geluidloos mijn mond beweeg en toch duidelijk voel hoe die geluidloze kreten van onderaf herhaald worden - en ik oefen mij in het beluisteren van de stilte tot ik zelfs in die stilte het onuitgesproken verwijt, het misprijzen van mijn figuren hoor. Of ik word zo bang van mijn nakende val dat ik enkel nog verwilderd naar het touw onder mijn voeten kijk; ik beschrijf gedetailleerd hoe het zienderogen uiteenrafelt en mijn gedachten worden door de figuren onderaan geraden en beaamd, wat ik ook voel, zodat ik in mijn overtuiging gesterkt word en mij nog banger voel | |
[pagina 230]
| |
voor het onheil dat zich spoedig zal voordoen. Mijn angst geldt trouwens niet zozeer dat touw, dat ik nauwkeurig kan zien en benoemen, maar die wazige diepte die zich daaronder bevindt en waar ook die figuren zitten, die perfect imiterende stemmen. Ik hou van de plek waar ik mij bevind, want hoe rillerig en bevend ik er ook sta, hoezeer ik ook de aandrang voel opkomen om te beginnen schokken van ellende, ik heb bereikt wat ik wil: ik bevind mij dichter bij de klanken en woorden dan ik ooit geweest ben. Wanneer het touw ineens trilt moet ik om mijn evenwicht te bewaren mijn armen in de lucht steken - en als ik scherp luister naar wat zich beneden afspeelt is het alsof ik goedkeurend applaus hoor, alsof ik die honderden stemmen daar beneden voor het eerst sinds lang het zwijgen heb kunnen opleggen en daardoor hun bewondering afdwing, want ze zwijgen van ontzetting, net zo geschokt als ik dat er een einde zal komen aan onze buitenissige, eigensoortige tweespraak. In die houding blijf ik lang staan, en ik luister naar de stilte die nu opkomt en moeilijk te duiden is, tot ik moe word van dat lange rechtstaan, mijn armen en benen voel verslappen; het duurt niet lang of ik voel mij zo uitgeput dat mijn knieën knikken, het touw voor mijn ogen wegglijdt en ik de indruk heb dat ik neerval.
Ga naar margenoot+Ik val niet echt, ik dwarrel langzaam neer, ik zie rotswanden met duidelijk afgelijnde nissen in en hier en daar een uitspringende rots; ik wentel rond, wanneer ik op mijn rug lig zie ik de schaduwen van donkere wolken die over de rotsen glijden. Op mijn buik naar beneden peddelend zie ik de kale, stoffige rotswanden versmallen tot een spleet die snel verwijdt om mij door te laten; daaronder hangt een groenig waas dat aan kleurenfoto's van tropische wouden herinnert; ik weet dat ik gelukzalig, zonder enige verbazing en zonder pijn naar dat schouwspel kijk dat bijna louter uit kleuren bestaat, verder neerdaal en eerder geïntrigeerd dan bang ben. Even later begin ik opnieuw te vallen, de koord lost opnieuw, ik val in dezelfde houding en op precies dezelfde manier neer, maar deze keer dwarrel ik door een wolkendek en voel me klam worden, het duurt heel lang voor ik onder mij een stad zie waarvan ik helder de wegen, de spoorlijnen, de stations, de kerktorens zie die volledig verdwijnen onder een dikke grijze mist en dan weer opvlammen, in een hard, helder geel; en errond is alles van een onnatuurlijk groen, alsof al die voorwerpen op een synthetisch tapijt liggen uitgespreid. Ik stel me uitgelaten voor waar ik precies zal landen: in een park, net naast een kiosk, en ik kan me de feestvierders voorstellen die mij eerst verstoord opnemen, een versnapering brengen en dan | |
[pagina 231]
| |
lachend van me weglopen. Ik draai zomaar in de lucht rond en toch strek ik mij behaaglijk in het gras uit, laat mijn handen door de grashalmen glijden; ik lig net naast een vijver met aan de overkant een Chinees paviljoentje en ik kijk naar een drietal eenden die in het water lijnen trekken die overeenkomen met de lijnen in mijn linkerhandpalm. Ik kijk naar dat paradijselijk oord uit dat verstild in een weemoedig halfduister baadt nu alle feestvierders zijn vertrokken, maar daar geraak ik niet echt, want ik bots tegen een stomp voorwerp aan en terwijl ik mijn broekspijpen opstroop en de kneuzing onderzoek lig ik op een brits in een donkere, veel te warm gestookte kamer. Ik heb de dwanggedachte dat ik moet opstaan, op de deur moet bonzen en om hulp moet roepen, dat ik voorgoed opgesloten ben en iedereen mijn bestaan vergeten is of hoopt dat ik mijzelf moedwillig uithonger; ik sta op, geraak tot bij de deur maar kan geen enkele beweging meer uitvoeren ook al zou ik zo dolgraag iemand willen horen, iemand willen zien - en voor ik het weet lig ik weerom op dat bed en komt dezelfde dwanggedachte bij me op, hetzelfde voornemen dat ik onmogelijk kan uitvoeren. Ga naar margenoot+Ik hoor mezelf denken en mijn voornemen formuleren om op te staan wanneer ik in dat gekneusde lichaam lig, en ik sta naast mezelf en neem heel nauwkeurig waar wat er aan dat lichaam van me scheelt, zonder enige betrokkenheid of wil om in te grijpen, en ik sta aan de deur, wanhopig wachtend op een stem die mij opbeurt, en tegelijk sta ik achter die deur en luister ik glimlachend naar mijn gekreun en het geschuifel van de man aan de deur; kopieën van mezelf zie ik in het hele huis achter elke deur staan, en ik kan ze zelfs met z'n allen in één oogopslag zien wanneer ik boven het huis uit zweef en langs het weggeschoven dak naar binnen kijk. En als ik nog iets hogerop ga cirkelen, merk ik gelijkaardige huizen op met precies dezelfde plattegrond waarin zich precies hetzelfde afspeelt; maar ik ben al lang niet meer geïnteresseerd in wat met mezelf gebeurt (ik ben maar een acteur in dat decor, hoe vaak ik er ook in voorkom) maar verbaasd over de perfecte gelijkenis van al die huizen, de prachtige geometrische figuren volgens dewelke die huizen op het groene veld zijn uitgezet.
Ik heb een gevoel van onbehagen, van onzekerheid en teleurstelling dat ik geen enkele droom afmaak omdat elke valpartij zich omzet in beelden die mij ontroeren en zich achter mijn gesloten oogleden herhalen, zich zelfs voortzetten wanneer ik mijn ogen stevig dichtknijp; zo overwin ik ze niet; hoe diep ik mij ook in mijzelf terugtrek en die beelden weiger te zien, ze dringen altijd binnen, ook al neem ik mij vast voor geen enkel vreemd beeld in mij te laten opkomen. | |
[pagina 232]
| |
Die mooie beelden verstrengelen zich met akelige tegenbeelden en stoppen abrupt; en ik heb het onaangename gevoel dat dat niet toevallig gebeurt, dat ik die droombeelden ook niet echt tot hun einde toe mag beleven: het zijn dubbelzinnige geschenken die mij door iets of iemand worden opgedrongen, mij in vervoering brengen en dan weer onzeglijk treurig maken; ze geven mij het gevoel dat ik de mooiste kleurpatronen en figuren mag aanschouwen die in mijn verbeelding bestaan en confronteren me met het akeligste en gruwelijkste dat er te bedenken valt. De vorige beelden blijven op de achtergrond gloeien terwijl nieuwe beelden zich op de voorgrond vormen. Gaandeweg weet ik niet eens meer welk beeld het laatst kwam, ik kan ook mezelf niet terugvinden aangezien ik over al die beelden verdeeld ben, alsof ik letterlijk zoek raak in de horizontale lijn die uit mijn ogen vertrekt en zich voortplant en verschillende lagen, decors en werelden voor mij verkent en doorboort en in zich opneemt maar nergens stilhoudt, te onbeslist is om op één enkel beeld te focussen en mij voor een langere tijd in één bepaalde omgeving met zijn vaste herkenbare vormen, contouren en voorwerpen te plaatsen. Zo dwaal ik maar rond, onzeker over mijn gewaarwordingen die uit een veranderlijke mengeling van prikkels en reacties daarop bestaan, verontrust door mijn gevoelens die in dat geraffineerde spel van beelden en gewaarwordingen onvast en verloren raken, zodat ik allang niet meer weet welk gevoel door welk beeld of welke sensatie wordt uitgelokt; ik vraag me af of ik nog werkelijk de toeschouwer ben van die beelden, of ik ze wel zelfstandig orden en verwerk. Ga naar margenoot+Het kan best zijn dat ik er zelf niet ben maar vanuit een leegte, waarin ik sta, naar willekeurige verschijningsvormen van mezelf kijk en mijn persoonlijkheid, zo die er ooit geweest is, louter bestaat uit de vluchtige beelden buiten mij die ik in ijltempo en in verraderlijke gedaantes aan mezelf zie voorbijglijden. Ik kan en wil me mijn laatste droom niet herinneren omdat ik wel aanvoel dat ik alsmaar verder van mezelf verwijderd word en het risico loop mezelf volledig uit handen te geven als ik die beelden geloofwaardiger en werkelijker maak dan ze in feite zijn; hoe meer waarde ik aan ze hecht, hoe meer ik ze ontleed, hoe werkelijker ze worden, hoe waarachtiger die leugen wordt - ik weet alleszins dat ik nog één keer op dat touw sta en moedwillig, als om die keten van bevreemdende beelden te doorbreken, de fatale stap zet, van het touw afstap en in een volledig duister val; en ik stort neer in een nieuwe, gruwelijker duisternis dan daarnet, die volmaakt geruisloos is. Zolang die beelden er waren had ik de indruk dat ik er was; nu lijkt het alsof iemand mijn ooglens met een gesofisticeerd instrument heeft doorboord en onbruikbaar gemaakt. En ik voel me | |
[pagina 233]
| |
opnieuw in dat halfduistere kamertje liggen, en ik ben ervan overtuigd dat ik veroordeeld ben om er dagen-, maandenlang de ingrepen van deskundigen te ondergaan die ook mijn reuk- en tastzin zullen vernietigen tot ik niets meer waarneem en mijn gedachten afsterven en verdwijnen. Na een tijdje ben ik opstandig tegen mezelf, niet tegen die vermeende deskundigen die mij beetje bij beetje al mijn zintuigen afnemen - tenslotte heb ik mijn vermeende vijanden of belagers nooit gezien en weet ik dat ze niet werkelijk bestaan aangezien ik in mijn eigen wereld vorder, enkel daarbinnen beweeg en hem leger en onleefbaarder maak naarmate ik er verder in vorder; ik rebelleer tegen het element in mij dat er zich systematisch tegen verzet dat ik mijn zintuigen gebruik, in welke wereld ik ook beweeg, en ze boosaardig een voor een uitschakelt. Wanneer ik alle hoop heb opgegeven en erin berust dat ik er erger aan toe ben dan ik denk (zelfs dat kan ik niet meer beoordelen), niet het flauwste vermoeden heb van waar ik mij precies bevind, duiken geluiden op: flarden van bekende stemmen, getinkel van glas, gehijg, het gedruppel van water, geruis van stoffen, getik; uit wat armzalig geproest en gekuch maken zich éénlettergrepige woordjes los, kinderrijmpjes, wiegeliedjes - maar ook gebrul, gescheld, gebons, stappen, geschuur, glazen die aan scherven vallen; er is geen logica in te vinden: het is niet zo dat het van eenvoudige naar ingewikkelder woorden of klanken gaat, dat de klanken elkaar vriendelijk opwachten en bij elkaar aansluiten; ik word bestookt door geluiden en stemmen met elk een ander timbre, een ander woorddebiet, en terwijl de ene stem geduldig woordjes voorzegt, ratelt een andere, houdt een derde een vermoeiende preek, leest een vierde toonloos berichten of cijferreeksen voor, en al die personen drukken hun mond tegen mijn oor, fluisteren mij hun boodschappen in en doen dat zo koppig en vasthoudend dat ik wel naar hen moet luisteren. Ga naar margenoot+Die stemmen redden me uit de leegte, meer nog dan de beelden die pas achteraf komen en artificieel lijken, alsof ik niet werkelijk de voorwerpen rond mij zie maar een weerkaatsing ervan, die veel mooier en effener is dan het origineel. Maar ook mijn gewaarwordingen, mijn smaakzin, reukzin, tastzin lijken van een afgeleide orde: het zijn de woorden die vooraf hun keuze maken, ook de gevoelens benoemen en geduldig afwachten tot ze tot leven komen en onder hun hoede nemen. De woorden wekken me op uit die algehele lethargie en brengen mijn verlamde lichaam weer tot leven. Ik hoor ze dankbaar te zijn omdat ze mij als vrienden hebben wakker geschud, maar ik besef ook dat mijn gevoelloze toestand vergeefs is geweest. Ik heb misschien te lang en te vast op de verkeerde plaats geslapen, | |
[pagina 234]
| |
of verkeerd geslapen, verkeerd gedroomd, verkeerd gewacht op het verkeerde iets - ik zie geen middel om te weten te komen wat ik dan wel precies had moeten zoeken. Het ergert me dat de woorden nauwelijks veranderd zijn, aan kracht hebben gewonnen terwijl ik machteloos neerlag of in mijn droombeelden doolde, dat ze agressiever zijn geworden dan voordien, sluwer ook, en hun ware bedoelingen niet meer hoeven in te kleden. Ze dringen zich aan mij op, en misschien is het omdat ik zo ontmoedigd ben door het onvermijdelijke karakter van hun aanwezigheid, dat ik niets meer onderneem om ze te bestrijden en van me weg te jagen. |
|